ECLI:NL:OGHACMB:2021:153

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
AUA2019H00123
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering beloning en vergoeding investeringen met betrekking tot Nizaam Investment N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. [Appellant] heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen [Geïntimeerde] en Nizaam Investment N.V. met betrekking tot vergoedingen voor werkzaamheden en investeringen die zij zou hebben gedaan in Nizaam. Het Gerecht heeft deze vorderingen afgewezen, waarop [Appellant] in hoger beroep is gegaan. In de memorie van grieven heeft [Appellant] drie grieven voorgedragen en verzocht om vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [Geïntimeerde] c.s. tot betaling van een bedrag van Afl. 1.908.077,-, vermeerderd met wettelijke rente.

Het Hof heeft de ontvankelijkheid van [Appellant] in het hoger beroep bevestigd. Vervolgens heeft het Hof de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat [Appellant] haar vorderingen onvoldoende documentair heeft onderbouwd. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd voor de investeringen die [Appellant] zou hebben gedaan in Nizaam en dat er geen afspraken zijn gemaakt over vergoedingen voor het door haar gevoerde beheer. Het Hof heeft ook opgemerkt dat [Appellant] geen inzichtelijke verantwoording heeft gegeven van haar vorderingen.

Uiteindelijk heeft het Hof het bestreden vonnis bevestigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door de rechters M.W. Scholte, O. Nijhuis en J. de Boer op 13 april 2021.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201800303 – AUA2019H00123
Uitspraak: 13 april 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[Appellant],
domicilie gekozen hebbende ten kantore van haar gemachtigde,
oorspronkelijk eiseres, thans appellante,
hierna ook te noemen: [Appellant],
gemachtigde: mr. C.B.A. Coffie,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Aruba,
hierna ook te noemen: [Geïntimeerde],
en:
de naamloze vennootschap
NIZAAM INVESTMENT N.V.,gevestigd in Aruba,
hierna ook te noemen: Nizaam,
oorspronkelijk gedaagden, thans geïntimeerden,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [Geïntimeerde] c.s.,
gemachtigde: mr. W.G.T.M. Kloes.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht), wordt verwezen naar het tussen partijen op 8 mei 2019 uitgesproken vonnis.
1.2. [
[Appellant] is bij akte van appel, met producties, op 18 juni 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 29 juli 2019 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft zij drie grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof de bestreden uitspraak zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Geïntimeerde] c.s. zal veroordelen aan haar te betalen Afl. 1.908.077,-, vermeerderd met wettelijke rente dan wel enig ander in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [Geïntimeerde] c.s. tot terugbetaling van hetgeen [Appellant] ingevolge het bestreden vonnis heeft voldaan, met wettelijke rente, en met veroordeling van [Geïntimeerde] c.s. in de proceskosten in beide instanties, met wettelijke rente.
1.3. [
[Geïntimeerde] c.s. heeft in een memorie van antwoord het appel bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, kosten rechtens.
1.4.
Op 4 juni 2020 heeft [Appellant] en op 9 juni 2020 heeft [Geïntimeerde] c.s. producties ingezonden.
1.5.
Op 9 juni 2020 hebben de gemachtigden van partijen schriftelijk gepleit.
1.6.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

[Appellant] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1. [
[Appellant] heeft lange tijd het beheer gevoerd over Nizaam. Zij heeft aanspraak gemaakt op de aandelen in Nizaam, maar deze aanspraak is door het Hof onherroepelijk afgewezen; volgens het Hof is [Geïntimeerde] de rechthebbende op de aandelen (Hofvonnissen van 30 augustus 2016 en 19 september 2017, producties 4a en 4b bij memorie van grieven).
4.2.
In de onderhavige procedure vordert [Appellant] vergoedingen. Deze zijn door het Gerecht in het bestreden vonnis afgewezen. Het Gerecht heeft overwogen:
3.5
Ter zake van de vordering onder 3. voorzover gericht jegens Nizaam wordt het volgende overwogen, waarbij wordt voorop gesteld dat het Gerecht begrijpt dat de door [Appellant] verzochte vergoeding ziet op (1) beweerdelijke vanuit haar privévermogen in Nizaam geïnvesteerde gelden, (2) het door [Appellant] vanaf 2002 tot en met april 2014 uitgevoerde beheer van de aan Nizaam in eigendom toebehorende bij partijen genoegzaam bekende appartementen (hierna: de appartementen), en (3) de door [Appellant] gedurende voormeld beheer opgebouwde aan Nizaam overgedragen goodwill met betrekking tot die appartementen.
3.6
Niet in geschil is tussen partijen dat [Appellant] gedurende voormelde periode (hierna: de beheerperiode) het beheer heeft gevoerd over de aan Nizaam toebehorende appartementen. [Appellant] stelt dat zij gedurende de beheerperiode vanuit haar privévermogen investeringen heeft gedaan in Nizaam. Die door [Geïntimeerde] c.s. gemotiveerd bestreden stelling mist naar het oordeel voldoende onderbouwing. Met name is niet met verificatoire betalingsbewijzen onderbouwd gesteld ter zake waarvan telkens precies, wanneer telkens precies en hoeveel (telkens) precies [Appellant] zou hebben geïnvesteerd in Nizaam. De bijlagen bij de als productie 2a bij het verzoekschrift overgelegde sommatiebrief vult die op [Appellant] rustende stelplicht niet of onvoldoende in. De vordering van [Appellant] op dit onderdeel zal worden afgewezen.
3.7
Ter zake van de door [Appellant] verzochte vergoeding voor het door haar uitgevoerde beheer wordt het volgende overwogen. Niet in geschil is tussen partijen dat tussen Nizaam en [Appellant] geen afspraak is gemaakt over een vergoeding van het door [Appellant] gevoerde beheer. In het licht daarvan heeft [Appellant] niet of onvoldoende bestreden gesteld dat tegenover haar beheerswerkzaamheden een financiële prestatie of vergoeding dient te staan. In dat verband stelt [Appellant] verder dat zij nimmer een dergelijke vergoeding of vergoedingen heeft ontvangen. Met betrekking tot die door [Geïntimeerde] c.s. gemotiveerd bestreden stelling volgt het Gerecht in hen in hun standpunt dat de juistheid van de stelling van [Appellant] had moeten blijken uit een nauwkeurig door [Appellant] (of in opdracht van haar) gedurende de beheerperiode gevoerde boekhouding met betrekking tot het financiële reilen en zeilen binnen Nizaam in die periode, meer in het bijzonder ter zake van alle inkomsten, uitgaven en opnames van aan Nizaam toebehorende gelden. Het niet overleggen door [Appellant] van een dergelijke boekhouding komt en blijft voor haar rekening en risico. Dit één en ander klemt temeer omdat zonder nadere uitleg - die ontbreekt - niet valt in de zien hoe [Appellant] gedurende de beheerperiode - in welke zij naar eigen zeggen niet elders voor een werkgever in loondienst was - heeft kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Bij dit alles komt dat [Appellant] geen bewijslevering in de in het eerste lid van artikel 145 Rv omschreven zin heeft aangeboden van haar hier besproken stelling.
3.8
Gesteld noch is gebleken dat partijen hebben afgesproken dat [Appellant] recht had op betaling of compensatie door Nizaam van vakantiegeld, en evenmin is gesteld of gebleken dat partijen hebben afgesproken dat er een pensioenregeling zou gelden voor [Appellant] of dat Nizaam te dien aanzien [Appellant] zou moeten compenseren. Ook deze vorderingen zullen worden (het Hof leest:) afgewezen.
3.9 [
Appellant] vordert tot slot een vergoeding voor beweerdelijke aan Nizaam overgedragen goodwill. Ter zake van die door [Geïntimeerde] c.s. bestreden vordering overweegt het Gerecht als volgt. Nog daargelaten de omstandigheid (het Hof leest: dat) niet is gesteld (1) waaruit die goodwill precies bestaat, (2) op welk bedrag die goodwill moet worden gewaardeerd en (3) of die goodwill als zodanig was opgenomen in de boekhouding van Nizaam is verder gesteld noch gebleken dat partijen betaling of compensatie voor goodwill hebben afgesproken. De vordering van [Appellant] op dit onderdeel zal, als evenzeer onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.
3.1
Al het vorenstaande brengt mee dat de hiervoor onder 4. vermelde vordering met betrekking tot de als productie 2 bij het verzoekschrift overgelegde sommatie tot betaling van Afl. 1.908.077,-- (wat van die vordering verder ook zij) eveneens moet worden afgewezen.
4.3.
Het hoger beroep faalt. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het Gerecht. [Appellant] heeft haar vorderingen onvoldoende documentair onderbouwd. Het Hof voegt toe dat onduidelijk is hoe [Appellant] aan het vermogen kwam dat zij naar eigen zeggen in Nizaam heeft geïnvesteerd. [Geïntimeerde] c.s. hebben al in de conclusie van antwoord gevraagd om een adstructie (CvA onder 21-24). Deze is niet gegeven. Voorts is bij ontbreken van een behoorlijke verantwoording niet uit te sluiten dat [Appellant] aan de veelal cash betaalde huurpenningen een eigen beloning heeft onttrokken (CvA onder 26, 35; memorie van antwoord onder 14). In elk geval bewoonde [Appellant] veertien jaar gratis een der appartementen (CvA onder 16).
4.4.
Er is onvoldoende reden lichte eisen te stellen aan de van [Appellant] te verlangen verantwoording of om de bewijslast om te keren. Dat zij lange tijd meende zelf rechthebbende te zijn op de aandelen in Nizaam is daarvoor in geen geval reden. Dat het aan [Geïntimeerde] is toe te rekenen dat een behoorlijke verantwoording thans niet meer mogelijk is, is niet komen vast te staan. Voor een abstracte berekening van de aan [Appellant] toe te komen vergoeding bestaat geen basis.
4.5.
De door [Appellant] aangehaalde overweging (in het vonnis van het Hof van 19 september 2017, r.ov. 2.15) dat [Appellant] haar eigen investeringen in kaart kan brengen bij het afleggen van de rekening en verantwoording neemt natuurlijk niet weg dat de stelplicht en bewijslast daarvan op haar rusten.
4.6.
De stukken die [Appellant] in deze procedure heeft ingebracht voldoen niet aan de eisen van een inzichtelijke verantwoording waaruit haar recht op vergoeding of beloning blijkt.
4.7.
Of [Appellant]’s rechtsvorderingen (ten dele) zijn verjaard, of er voldoende grond is voor rechtsverwerking en of een klachtplicht van artikel 6:89 BW niet is nageleefd kan in het midden blijven.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd. In verband met de familierelatie tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] en de omstandigheid dat [Geïntimeerde] alle aandelen in Nizaam bezit, worden de proceskosten gecompenseerd.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, O. Nijhuis en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 13 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.