ECLI:NL:OGHACMB:2021:137

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
CUR2019H00300
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake contractsoverneming en bewijsopdracht met betrekking tot rechtshandeling namens een op te richten rechtspersoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellanten, DÉJÀ VU N.V. en een andere naamloze vennootschap, tegen PSB BANK N.V. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin PSB BANK N.V. werd toegewezen in haar vorderingen. De appellanten betwisten de veroordeling tot betaling van een aanzienlijk bedrag en stellen dat de contractspartij [Appellant] niet meer bestaat, en dat alleen DV als contractspartij overblijft. De zaak draait om de vraag of er sprake is van een contractsoverneming en of [Appellant] heeft gehandeld namens de op te richten rechtspersoon DV. Het Hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van hun stellingen. De uitspraak van het Hof is gedaan op 4 mei 2021, waarbij het Hof de mogelijkheid voor bewijslevering heeft opengehouden en verdere beslissingen heeft aangehouden. De zaak is van belang voor de interpretatie van contracten en de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit rechtshandelingen namens op te richten rechtspersonen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201601370 – CUR2019H00300
Uitspraak: 4 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:

1.[Appellant]h.o.d.n. DÉJÀ VU,

2. de naamloze vennootschap
DÉJÀ VU N.V.,
wonende respectievelijk gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
gemachtigde: mr. E.B. Wilsoe,
tegen
de naamloze vennootschap
PSB BANK N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.A. van den Berg.
Partijen worden ook aangeduid als PSB, [Appellant] en DV en appellanten gezamenlijk als [Appellanten c.s.]

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), wordt verwezen naar de tussen partijen op 24 juni 2019 uitgesproken vonnis.
1.2. [
[Appellanten c.s.] zijn bij akte van appel op 5 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 16 september 2019 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben zij vier grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van PSB zal afwijzen, met veroordeling van PSB in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3.
PSB heeft in een memorie van antwoord, met producties, het appel bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, kosten rechtens.
1.4.
Op 26 mei 2020, de voor schriftelijk pleidooi bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen overgelegd.
1.5.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

[Appellanten c.s.] zijn tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kunnen daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De feiten

Het Gerecht heeft de volgende feiten vastgesteld die in hoger beroep niet zijn bestreden:
2.1.
PSB exploiteert het betaalsysteem “Pagafasil”. Voorheen werd dit systeem geëxploiteerd door Pagafasil N.V. (hierna: PNV).
2.2.
Pagafasil biedt een mogelijkheid tot betaling van rekeningen van bedrijven die bij het systeem zijn aangesloten, zoals bijvoorbeeld Aqualectra, Selikor en UTS. Klanten van die bedrijven kunnen via Pagafasil zowel contant als giraal en per cheque betalen. Die betaling geschiedt door gebruikmaking van apparatuur die door PNV ter beschikking is gesteld aan winkels met wie zij een daartoe strekkende overeenkomst heeft gesloten.
2.3. [
[Appellanten c.s.] exploiteren of exploiteerden minimarkets.
2.4.
In november 2008 is een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen tussen enerzijds PNV en anderzijds – volgens het schriftelijke contract – [Appellant] als “retail agent”. De overeenkomst heeft betrekking op het gebruik door [Appellant] van Pagafasil. Het schriftelijke stuk zoals zich dat in de administratie van PSB bevindt vermeldt achter “Business registration nr.” van de retail agent twee KvK-nummers, namelijk (eerst) het nummer van [Appellant] (althans diens eenmanszaak) en (vervolgens) het nummer van DV.
2.5.
Op grond van de overeenkomst is de retail agent verplicht om iedere dag de daartoe door PNV aangewezen rekening te crediteren met het saldo van betalingen die door klanten zijn gedaan (zogenoemde “Customer Payments”). Artikel 16.9 van de overeenkomst bepaalt dat de retail agent
“shall be liable to pay to the Company the full value of each Customer Payment regardless of any default by the customer or other failure in payment;.”
2.6.
DV is op 22 januari 2009 opgericht.
2.7.
In een “declaration of assignment” van 6 augustus 2010, opgemaakt tussen PNV en PSB, wordt bepaald dat PNV al haar “intellectual property rights” overdraagt aan PSB.
2.8.
In de tweede helft van 2016 heeft PSB de Pagafasil-apparatuur uit de winkels van [Appellanten c.s.] weggehaald en aan andere ondernemers ter beschikking gesteld.

3.Beoordeling

3.1.
PSB vordert hoofdelijke veroordeling van [Appellanten c.s.] tot betaling van NAf 1.142.859,45, te vermeerderen met de wettelijke rente over NAf 1.135.359,49, met proceskostenveroordeling. De vorderingen zijn door het Gerecht toegewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
3.2.
Grief 1 betreft de veroordeling van [Appellant]. Volgens [Appellanten c.s.] is [Appellant] als contractspartij weggevallen en was vervolgens alleen DV contractspartij. Zij bieden opnieuw in hoger beroep bewijs aan van de juistheid van deze stelling (memorie van grieven p. 2 en 4).
3.3.
Artikel 6:159 BW luidt:
1. Een partij bij een overeenkomst kan haar rechtsverhouding tot de wederpartij met medewerking van deze laatste overdragen aan een derde bij een tussen haar en de derde opgemaakte akte.
2. Hierdoor gaan alle rechten en verplichtingen over op de derde, voor zover niet ten aanzien van bijkomstige of reeds opeisbaar geworden rechten of verplichtingen anders is bepaald.
3. De artikelen 156 en 157, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3.4.
Artikel 2:6 BW luidt:
1. Uit rechtshandelingen, verricht namens een op te richten rechtspersoon, ontstaan slechts rechten en verplichtingen voor de rechtspersoon, wanneer hij die rechtshandelingen bij of na zijn oprichting uitdrukkelijk of stilzwijgend bekrachtigt.
2. Degenen die een rechtshandeling verrichten namens een op te richten rechtspersoon zijn daardoor hoofdelijk verbonden. Deze verbondenheid vervalt een jaar na de bekrachtiging, tenzij schriftelijk anders is bedongen.
3.5.
Voor de contractsoverneming, bedoeld in artikel 6:159 BW, is ingevolge lid 1 van dit artikel een tussen [Appellant] en de derde DV opgemaakte akte vereist. [Appellanten c.s.] hebben niet gesteld dat deze akte bestaat.
3.6.
Voorts is de medewerking van wederpartij PNV/PSB vereist, uitdrukkelijk of stilzwijgend, vooraf of achteraf; hiervoor geldt geen formaliteitsvereiste. PSB betwist dat er is medegewerkt. Het KvK-nummer van DV is op de Pagafasil-overeenkomst bijgeschreven (productie 3 bij inleidend verzoekschrift), maar het KvK-nummer van [Appellant] is niet doorgehaald. [Appellant] betwist niet dat DV contractspartij is.
3.7. [
[Appellanten c.s.] (memorie van grieven p. 4) doen een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW, maar niet duidelijk is welk beroep van PSB in de gegeven omstandigheden door [Appellanten c.s.] onaanvaardbaar wordt geacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het beroep op het ontbreken van de akte, bedoeld in artikel 6:159 lid 1 BW?
3.8.
Denkbaar is in de tweede plaats, naast contractsoverneming, dat [Appellant] heeft gehandeld namens de op te richten rechtspersoon DV, bedoeld in artikel 2:6 BW; hier geldt evenmin een formaliteitsvereiste. Het handelen namens de op te richten DV moet wel voldoende duidelijk kenbaar zijn geweest voor PNV/PSB, al is niet vereist dat de term ‘… in oprichting’ of de afkorting ‘(i.o.)’ is gebruikt.
3.9. [
[Appellant] krijgt de gelegenheid de contractsoverneming of het handelen namens de op te richten rechtspersoon DV te bewijzen.
3.10.
Grief 2 faalt. PSB heeft gedetailleerd, volledig en gedocumenteerd haar vordering onderbouwd. Van [Appellanten c.s.] mocht in dit geval verwacht worden dat zij – eventueel na inschakeling van een accountant – eveneens gedetailleerd, volledig en gedocumenteerd hun betwisting zouden motiveren. Hierin zijn zij, volgens het Gerecht (rov. 4.9-4.16), tekortgeschoten in eerste aanleg. Het Hof sluit zich hierbij aan. In hoger beroep hebben [Appellanten c.s.] dit tekortschieten niet hersteld. Het aanbod hun administratie over te leggen is onvoldoende.
3.11.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het Hof:
- stelt [Appellanten c.s.] in de gelegenheid bewijs te leveren:
a. dat de Pagafasil-overeenkomst is overgenomen door DV; of
b. dat [Appellant] bij het aangaan van de Pagafasil-overeenkomst handelde namens de op te richten rechtspersoon DV;
- bepaalt, voor het geval dat [Appellanten c.s.] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord tegenover een nader aan te wijzen lid van het Hof in het gerechtsgebouw in Curaçao, op
donderdag 3 juni 2021 om 14.00 uur;
- bepaalt dat wanneer partijen ten behoeve van de enquête nog stukken in het geding willen brengen zij ervoor dienen te zorgen dat deze stukken op woensdag 26 mei 2021 door het Hof (hogerberoepciviel@caribjustitia.org) en de wederpartij zijn ontvangen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, O. Nijhuis en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 4 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.