ECLI:NL:OGHACMB:2021:135

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
CUR2020H00083
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake mishandeling en dwingende bewijskracht van strafvonnis

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om een tussenuitspraak in een civiele procedure die voortvloeit uit een strafvonnis. De appellant, wonende in Curaçao, is oorspronkelijk gedaagde en heeft de zaak aangespannen tegen de geïntimeerde, die in Nederland woont. De appellant wordt vertegenwoordigd door mr. S.C. Larmonie, terwijl de geïntimeerde wordt bijgestaan door mr. E. Bokkes. De procedure is gestart naar aanleiding van een strafvonnis van 8 juli 2020, waarin de appellant is veroordeeld voor opzettelijke mishandeling van de geïntimeerde, wat heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel.

Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 9 februari 2021 en beschrijft het verloop van de procedure, inclusief de akten die door beide partijen zijn ingediend. De appellant heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan, gericht op het leveren van tegenbewijs tegen het strafvonnis. Het Hof overweegt dat het strafvonnis dwingend bewijs oplevert van een onrechtmatige daad van de appellant en dat er schade is geleden door de geïntimeerde.

Het Hof stelt vast dat het bewijsaanbod van de appellant niet gespecificeerd hoeft te worden, aangezien hij in eerste aanleg geen getuigen heeft gehoord. De appellant wordt toegelaten om tegenbewijs te leveren en het Hof bepaalt dat getuigen zullen worden gehoord op 16 juli 2021. De verdere beslissing wordt aangehouden, waarbij het Hof de partijen de gelegenheid biedt om stukken in het geding te brengen voor de enquête.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201902450 – CUR2020H00083
Uitspraak: 4 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[Appellant],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [Appellant],
oorspronkelijk gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. S.C. Larmonie,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Nederland,
hierna te noemen: [Geïntimeerde],
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E. Bokkes.

1.Het verder verloop van de procedure

1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenvonnis van 9 februari 2021.
1.2.
Op 9 maart 2021 hebben beide partijen een akte genomen. Bij die van [Geïntimeerde] zijn producties gevoegd.
1.3.
Op 6 april 2021 hebben beide partijen een antwoordakte genomen.
1.4.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
In het overgelegde – volgens beide partijen in kracht van gewijsde gegane – strafvonnis van 8 juli 2020 is bewezen verklaard dat [Appellant] omstreeks 15 september 2018, opzettelijk mishandelend, [Geïntimeerde] opzettelijk éénmaal met kracht tegen het oog heeft geslagen, ten gevolge waarvan [Geïntimeerde] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Volgens de strafrechter was niet aannemelijk dat [Geïntimeerde] [Appellant] aanviel. De strafrechter was van oordeel dat de handeling van [Appellant] niet uit zelfverdediging was geboden, maar aanvallend van aard was.
2.2.
Het strafbaar feit dat de strafrechter bewezen heeft verklaard levert dwingend bewijs op van een onrechtmatige daad van [Appellant]. Voorts is er door het strafvonnis dwingend bewijs van het bestaan van schade van [Geïntimeerde].
2.3. [
[Appellant] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan (akte van 9 maart 2021, onder 14). Het gaat hier om tegenbewijs.
2.4.
In HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245, NJ 2012/96 is overwogen:
3.3.
Het middel, naar de kern genomen, klaagt dat het hof aldus ten onrechte specificatie van het bewijsaanbod heeft verlangd. Het slaagt. Het bewijsaanbod van Taha was, zoals het hof met juistheid heeft vooropgesteld, gericht op het leveren van tegenbewijs. Zoals het hof eveneens terecht tot uitgangspunt heeft genomen, behoeft een dergelijk bewijsaanbod in beginsel niet, ook niet in appel, te worden gespecificeerd. Dit is weliswaar anders indien in eerste aanleg reeds in het kader van door een partij te leveren tegenbewijs getuigen zijn gehoord en het bewijsaanbod dat die partij vervolgens in appel doet, gericht is op het leveren van aanvullend tegenbewijs.
In een zodanige situatie mag van die partij worden verwacht dat zij dit bewijsaanbod nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen (zie daarvoor HR 12 september 2003, LJN AF7677, NJ 2005/268 en HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575). Taha heeft echter in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs niet reeds in eerste aanleg getuigen doen horen en zijn bewijsaanbod in appel had dus geen betrekking op aanvullend tegenbewijs. Daarom bestond er geen grond om, zoals het hof — kennelijk op de voet van de genoemde uitspraken — heeft gedaan, van Taha te verlangen dat hij zijn bewijsaanbod zou toelichten met name door te specificeren waarover hij getuigen wilde doen horen en door opgave van de namen van die getuigen. Voorzover het hof voor zijn oordeel gewicht heeft gehecht aan de omstandigheid dat Taha in eerste aanleg geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête tegenbewijs te leveren, heeft het hof miskend dat het hoger beroep mede kan dienen om eigen fouten, vergissingen en nalatigheden te herstellen en dat van een appellant die bij memorie van grieven bewijs aanbiedt, daarbij gebruikmakend van de gelegenheid tot verbetering of aanvulling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, in beginsel niet kan worden gevergd dat hij een rechtvaardiging geeft van zijn eerdere verzuim (vgl. HR 27 mei 2011, LJN BP9991, NJ 2011/512).
2.5. [
[Appellant] heeft in eerste aanleg geen getuigen doen horen. Zijn aanbod tot tegenbewijs in hoger beroep hoeft dan ook niet te worden gespecificeerd. Dat in de strafzaak wel getuigen zijn gehoord, staat hieraan niet in de weg.
2.6. [
[Appellant] zal daarom worden toegelaten tegenbewijs te leveren.
2.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beslissing
Het Hof:
- stelt [Appellant] c.s. in de gelegenheid tegenbewijs te leveren tegen hetgeen in het strafvonnis van 8 juli 2020, parketnummer 510.00045/18 bewezen is verklaard;
- bepaalt, voor het geval dat [Appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord tegenover een nader aan te wijzen lid van het Hof in het gerechtsgebouw in Curaçao, op 16 juli 2021 om 14.00 uur;
- bepaalt dat wanneer partijen ten behoeve van de enquête nog stukken in het geding willen brengen zij ervoor dienen te zorgen dat deze stukken op 29 juni 2021 door het Hof (op hogerberoepciviel@caribjustitia.org) en de wederpartij zijn ontvangen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, O. Nijhuis en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 4 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.