ECLI:NL:OGHACMB:2021:123

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
SXM2019H00039
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en verjaring van percelen grond in Sint Maarten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De zaak betreft de eigendom en verjaring van drie percelen grond in Colebay, Sint Maarten. In eerste aanleg heeft [Geïntimeerde] gevorderd dat zij de rechtmatige eigenaar is van de percelen en dat [Appellant] en anderen de percelen moeten verlaten. Het Gerecht heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [Geïntimeerde] eigenaresse is van het perceel met meetbrief 124/1998 en heeft [Appellant] bevolen dit perceel te ontruimen. [Appellant] heeft in reconventie gevorderd dat hij de eigendom van de percelen heeft verworven door verjaring. Het Hof heeft in hoger beroep de grieven van [Appellant] beoordeeld, waarbij het Hof zich heeft aangesloten bij de overwegingen van het Gerecht. Het Hof heeft vastgesteld dat [Appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn bezit en verjaring van de percelen. Het Hof heeft geoordeeld dat de toedeling van de percelen aan [Naam 1] in de vaststellingsovereenkomst van 1996 geldig was en dat [Appellant] niet te goeder trouw was in zijn bezit. Het Hof heeft het hoger beroep van [Appellant] verworpen en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: A.R. 2016/68 - SXM201600370 - SXM2019H00039
Uitspraak: 23 april 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak:
wijlen
[Appellant],
bij leven wonende te Sint Maarten,
hierna te noemen: [Appellant],
in eerste aanleg gedaagde in conventie en eiser in reconventie, thans appellant,
gemachtigde: E.I. Maduro,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te Sint Maarten,
hierna te noemen: [Geïntimeerde],
in eerste aanleg eiseres in conventie en verweerster in reconventie, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M. Hoeve.
De percelen grond in het district te Colebay met meetbriefnummer 124/1998, groot 466 m², met meetbriefnummer 203/1998, groot 277 m² en met meetbriefnummer 191/2011, groot 21 m² zullen hierna samen ook worden aangeduid als: ‘de percelen’.
Afzonderlijk zullen zij worden aangeduid als ‘het perceel’ gevolgd door het desbetreffende meetbriefnummer.

1. Het verloop van de procedures

1.1.
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het vonnis van 11 december 2018 in de zaak met nummer A.R. 2016/68 (hierna: het bestreden vonnis).
1.2.
In eerste aanleg heeft [Geïntimeerde] in conventie gevorderd, samengevat:
- een verklaring voor recht dat zij de rechtmatige eigenaar is van de percelen;
- [Appellant] en alle personen die verblijven op de percelen ten name van wijlen [Naam 1] te bevelen de percelen te verlaten en te ontruimen en ter vrije beschikking van [Geïntimeerde] te stellen, met machtiging aan [Geïntimeerde] om deze zo nodig zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm subsidiair op straffe van een dwangsom;
- [Appellant] en/of alle personen die verblijven op de percelen ten name van wijlen [Naam 1] te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van al hetgeen zich bevindt op de percelen en te verwijderen en verwijderd te houden elk bouwwerk, dat is aangebracht op de percelen, op straffe van een dwangsom;
- met veroordeling van [Appellant] en alle personen die verblijven op de percelen ten name van wijlen [Naam 1] in de kosten van het geding.
[Appellant] heeft in reconventie gevorderd:
- een verklaring voor recht dat hij de eigendom heeft verworven van de percelen;
- de bewaarder der openbare registers te Sint Maarten te machtigen en/of op te dragen die eigendom te verwerken in de openbare registers althans een in goede justitie te bepalen beslissing te nemen;
- kosten rechtens.
1.3.
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht, samengevat, in conventie:
a. voor recht verklaard dat [Geïntimeerde] eigenaresse is van het perceel omschreven in meetbrief 124/1998,
b. [Appellant] en alle personen die verblijven op dat voornoemde perceel bevolen dat perceel te ontruimen en ter beschikking te stellen van [Geïntimeerde], behoudens degenen die kunnen aantonen daar uit hoofde van een huurovereenkomst te verblijven,
c. [Geïntimeerde] gemachtigd om indien zij daarmee in gebreke blijven de ontruiming zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm,
d. [Appellant] en alle personen die verblijven op dat perceel veroordeeld in de proceskosten,
e. het vonnis wat betreft de onderdelen b, c en d uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
f. het meer of anders gevorderde afgewezen,
en in reconventie, samengevat:
g. de vorderingen afgewezen en
h. [Appellant] en de overige gedaagden veroordeeld in de kosten van de procedure van [Geïntimeerde].
1.4.
Bij akte van appel van 22 januari 2019 is [Appellant] tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
1.5.
Bij op 3 maart 2019 ingekomen memorie van grieven, inhoudende akte tot wijziging van eis in reconventie, heeft [Appellant] zes grieven (waarbij kennelijk abusievelijk zowel grief 5 als grief 6 als ‘grief 5’ is aangeduid) tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en onder wijziging van zijn eis geconcludeerd dat het Hof, samengevat:
- de op 2 november 2000 ten overstaan van notaris mr. Schaepman verleden akte van verjaring van de percelen grond respectievelijk groot 466 m² en 277 m² beschreven in de meetbrieven nos. SXM CB 124/1998 en SXM CB 203/1998, overgeschreven op 14 november 2000 in de openbare registers in register C 170 – 23, primair nietig subsidiair waardeloos zal verklaren,
- zal bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van benodigde toestemming en/of daartoe benodigde akte en/of andere rechtsmiddelen voor de inschrijving van hetgeen het Hof voor recht zal verklaren, althans deze zal vervangen, met machtiging aan [Appellant] om over te gaan tot inschrijving en/of overschrijving van dit vonnis in de openbare registers berustende onder de Hypotheekbewaarder, althans de Stichting Kadaster en –Hypotheekwezen en
- [Geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van dit geding, de griffierechten inbegrepen.
1.6.
Bij memorie van antwoord heeft [Geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof [Appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen althans deze zal afwijzen met veroordeling van [Appellant] in de kosten van beide instanties.
1.7.
Op 3 november 2019 is [Appellant] overleden.
1.8.
Van de zijde van [Appellant] is op 9 oktober 2020 een akte houdende uitlating hervatting geding ex artikel 187 Rv genomen.
1.9.
Mr. Hoeve heeft op 9 november 2020 een e-mail met bijlagen gestuurd aan de griffie van het Hof en aan Maduro.
1.10.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De feiten

In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
2.2
Aan de [adres], Sint Maarten, bevinden zich drie percelen grond met meetbriefnummers 124/1998, 203/1998 en 191/2011 en met een oppervlakte van respectievelijk 466 m², 277 m² en 21 m² (in dit vonnis samen aangeduid als: de percelen). Op het perceel 124/1998 is gebouwd; een (klein) deel van een de bouwwerken – het oude houten huis - ligt op perceel 203/1998.
2.3 (
In elk geval) het perceel grond 124/1998 behoorde tot de nalatenschap van de op 16 oktober 1985 onder achterlating van twee erfgenamen overleden [Naam 2], die bij testament op 19 oktober 1978 over zijn nalatenschap heeft beschikt ten gunste van zijn (erkende) dochter en erfgename [Naam 1] en (o.m.) zijn kleindochter [Geïntimeerde] en kleinzoon [Appellant].
2.4
Het andere (wettig) kind en erfgenaam van erflater, [Naam 3] (hierna: [Naam 3]) heeft een beroep gedaan op (schending van) zijn legitieme portie. Ter beëindiging van de daaruit voortvloeiende geschillen en procedures hebben de beide erfgenamen [Naam 3] en [Naam 1] op 14 maart 1996 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij percelen grond uit de nalatenschap van [Naam 2] aan [Naam 3] en [Naam 1] en aan [Geïntimeerde] als legataris zijn toebedeeld. [Geïntimeerde] heeft die overeenkomst als legataris mede-ondertekend en verklaard dat zij haar legaat aanvaart. In artikel 9 van de overeenkomst hebben [Naam 3] en [Naam 1] elkaar onherroepelijk gevolmachtigd “to do all and everything in connection with the agreed division and partition”. “To that end” waren beiden “authorized to sign all necessary deeds and documents”.
Aan [Naam 1] is toebedeeld:
de helft van het perceel gelegen tussen het perceel met meetbrief 62/1975 en de [adres] het daarop gebouwde voorste huis, met de verplichting voor [Naam 3] om het achtergelegen oude houten huis te verplaatsen, zodanig dat het komt te liggen op de andere helft van het perceel;
het perceel gelegen achter het huis aan de [adres] met een oppervlakte van 200 m²;
Aan [Geïntimeerde] is als legaat toebedeeld:
het perceel gelegen achter het perceel met meetbrief 62/1975 met een oppervlakte van 2.000 m²;
Aan [Naam 3] is toebedeeld:
alle overige percelen grond met de verplichting om uitvoering te geven aan de door [Naam 2] toegekende legaten en verkochte eigendommen.
2.5
Bij notariële akte van 2 november 2000 is als verklaring van [Naam 1] opgenomen dat zij op grond van verkrijgende verjaring de eigendom heeft verworven van twee percelen grond, te weten:
het perceel met meetbrief 203/1998 met een oppervlakte van 277 m²;
het perceel met meetbrief 105/1998 met een oppervlakte van 710 m².
2.6
Bij notariële akte van 2 november 2000 heeft [Naam 1], voor haarzelf en als gemachtigde van [Naam 3]s, verklaard dat ter uitvoering van de laatste wil van [Naam 2] en genoemde vaststellingsovereenkomst, de volgende percelen grond aan haar moeten worden toebedeeld:
het perceel met meetbrief 124/1998 met een oppervlakte van 466 m²;
het perceel met meetbrief 104/1998 met een oppervlakte van 1290 m².
2.7
In laatstgenoemde notariële akte heeft [Naam 1] tevens verklaard dat ter uitvoering van het aan [Geïntimeerde] door [Naam 2] toegekende legaat de volgende percelen grond in eigendom aan [Geïntimeerde] moeten worden overgedragen:
het perceel met meetbrief 104/2000;
het perceel met meetbrief 105/2000.
2.8 [
Naam 1] is op 29 april 2016 overleden en zij heeft bij testament op 15 maart 2016 [Geïntimeerde] als haar enige erfgenaam aangewezen.
2.9
Wijlen [Naam 1] staat in de openbare registers (Kadaster) geregistreerd als eigenaresse van de percelen grond met meetbrieven 124/1998, 203/1998 en 191/2011.

3.De beoordeling

3.1. [
[Appellant] is hangende het hoger beroep overleden. Niet staat vast wie zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn. Dit vonnis zal worden gewezen op naam van wijlen [Appellant]. De verklaring van diens dochter [Naam 4], dat zij het geding niet wil voortzetten, staat daaraan niet in de weg.
Perceel 191/2011
3.2.
Blijkens de comparitie van partijen van 22 augustus 2017 is het kleine perceel 191/2011 van 21 m2 niet in geschil. Hierop staat het transformatorhuis van Gebe. In geschil zijn de twee percelen 124/1998 en 203/1998.
Perceel 124/1998
3.3.
Het Gerecht heeft [Geïntimeerde]s vordering ten aanzien van dit perceel toegewezen. Het Gerecht (tussenvonnis van 9 januari 2018, rov. 2.2) heeft als uitgangspunt genomen – waarbij het Hof zich aansluit – de vaststellingsovereenkomst van 14 maart 1996 (productie 4 bij inleidend verzoekschrift). Deze vaststellingsovereenkomst is uitgevoerd bij notariële akte van 2 november 2000, nr. 1014/2000 (eveneens productie 4 bij inleidend verzoekschrift), waarbij [Naam 1] gebruik heeft gemaakt van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen volmacht om haar broer te vertegenwoordigen.
3.4.
In het eindvonnis van 11 december 2018, rov. 2.1 heeft het Gerecht bewezen geacht dat perceel 124/1998 deel uitmaakte van het grotere perceel 062/1975 en is toegedeeld aan [Naam 1], [Geïntimeerde]s voorgangster. Het Hof sluit zich, op basis van de nader overgelegde kaarten (productie 2 bij akte uitlating na tussenvonnis van [Geïntimeerde] van 21 augustus 2018), hierbij aan, nu [Appellant] niet heeft aangevoerd dat dit perceel verkeerd is ingemeten en groter is dan de in de vaststellingsovereenkomst genoemde helft van het perceel tussen het perceel 062/1975 en de Union Road.
3.5.
Na deze toedeling aan [Naam 1] hoorde perceel 124/1998 niet langer tot de nalatenschap van [Appellant] grootvader [Naam 2] of, zoals [Appellant] stelt, de nalatenschap van zijn vader [Naam 3]. Deze verdeling, zoals overeengekomen tussen de enige twee erfgenamen van erflater, is anders dan [Appellant] betoogt niet nietig op de grond dat niet ook alle legatarissen uit het testament van erflater hebben meegetekend of anderszins hebben ingestemd. [Appellant] vordert ook geen levering van het mede aan hem gemaakte legaat of schadevergoeding (in geld of natura), in welk verband vragen zouden (kunnen) rijzen naar de mogelijke verjaring van die rechtsvorderingen en zijn bevoegdheid om deze als mede-legataris voor zichzelf te innen, zijn positie als (mogelijk zuiver) erfgenaam van zijn vader als contractspartij, alsmede de mate waarin [Appellant] reeds aanspraak heeft gemaakt op de uitvoering van de legaten die zijn vader krachtens de overeenkomst (uit de hem toegedeelde percelen) diende te verzorgen en in hoeverre hij anderszins (als erfgenaam van zijn vader) van die verdeling heeft geprofiteerd. Er zijn ook te weinig aanknopingspunten om een dergelijke vordering in te lezen (art. 52 Rv), wat er verder nog van de toewijsbaarheid van zo’n vordering jegens [Geïntimeerde] zij.
3.6. [
[Appellant] beroept zich op bezit (van zijn vader, zijn broer en hemzelf) en kennelijk ook op verjaring. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het Gerecht dat [Appellant] voor dat bezit onvoldoende gesteld heeft, laat staan onderbouwd. In hoger beroep is dit niet hersteld. Door de vaststellingsovereenkomst van 1996 heeft degene die volgens [Appellant] bezitter van beide percelen was, zijn vader (zie zijn conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 2), het perceel 124/1998 laten toedelen aan [Naam 1] en haar daarbij onherroepelijk gevolmachtigd om zich de zaak te laten leveren, wat zij op 2 november 2000 heeft gedaan. Tegen die achtergrond heeft [Appellant] onvoldoende toegelicht hoe sprake kan zijn geweest van (voortgezet) bezit door zijn broer en hemzelf ten aanzien van het perceel. Dat zij een of meer van de opstallen zijn gaan gebruiken en verhuren is onvoldoende voor inbezitneming of tegenspraak van het recht van erflater of [Naam 1], ook als dat gebruik plaatsvond uit onvrede met de door vader [Appellant] aanvaarde toedeling.
3.7.
Opmerking verdient nog dat ingeval [Appellant] op enig moment de zaak zelf in bezit zou hebben genomen, dat bezit niet te goeder trouw was geweest. Blijkens de openbare registers was eigenaar: [Appellant] grootvader [Naam 2] of – na de toedeling – [Naam 1]. [Appellant] was dus niet te goeder trouw, zodat een verjaringstermijn van 20 jaar geldt (artikel 3:306 BW). De onderhavige procedure is aangevangen op 6 juni 2016, zodat een eventuele na 2000 aangevangen verjaring van [Appellant] toen niet kan zijn voltooid.
Perceel 203/1998
3.8. [
[Appellant] vordering ten aanzien van dit perceel is afgewezen. Hiertegen richt zich [Appellant] appel.
3.9.
Er zijn geen aanwijzingen dat, zoals [Appellant] stelt, dit perceel ooit toehoorde aan zijn vader [Naam 3] of zijn grootvader [Naam 2]. Het perceel hoorde ooit toe aan de erfgenamen van [[Naam 5]; zie hierna.
3.10.
In de openbare registers staat thans [Naam 1], [Geintimeerde]s voorganger, vermeld als eigenaar. Haar geregistreerde eigendom is gebaseerd op verkrijgende verjaring. Deze verjaring is ingeschreven in de openbare registers (artikel 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW) door inschrijving op 14 november 2000 (zie kadastraal uittreksel met betrekking tot meetbrief 203/1998, productie 4 bij inleidend verzoekschrift) van een notariële akte van 2 november 2000, nr. 1013/2000 (eveneens productie 4 bij inleidend verzoekschrift en productie 3 bij memorie van grieven). In de notariële akte is vermeld dat [Naam 1] zes advertenties tevoren heeft gezet in ‘The Herald’ met een oproep aan het publiek eventueel bezwaar te maken tegen haar verjaringsclaim; voor een kopie van de advertentie, waarvoor de notaris heeft zorg gedragen, zie productie 3 bij de memorie van grieven.
3.11.
De
Landsverordening op de openbare registersis in werking getreden per 1 januari 2001; de artikelen 34 en 37 van deze landsverordening zijn dus niet van toepassing op deze inschrijving, anders dan [Appellant] stelt.
3.12.
De inschrijving van de verjaring heeft in elk geval als functie dat derden die willen handelen met degene tegen wie een beroep op verjaring wordt gedaan, tijdig worden gewaarschuwd (W.H.M. Reehuis & E.E. Slob (red.),
Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Kadasterwet, 1990, p. 162). Onder bijzondere omstandigheden kan ook de derdenbescherming van het eveneens per 1 januari 2001 ingevoerde artikel 3:26 BW gelden.
3.13.
Gelet op de kaart en omschrijving van meetbrief 203/1998 (productie 5 bij inleidend verzoekschrift) is [Appellant]’ beroep op verjaring gedaan tegen de erfgenamen van [Naam 5].
3.14. [
[Appellant] heeft niet gesteld opvolger te zijn van de erfgenamen van [Naam 5].
3.15.
Uit de stukken begrijpt het Hof dat het perceel 203/1998 al vele jaren door leden van de familie [Appellant] werd gebruikt als één geheel met het perceel 128/94 waarmee het een opstal “deelt”; het oude houten huis is immers overgebouwd op perceel 203/1998. [Appellant] beroept zich op bezit (van achtereenvolgens zijn vader, zijn broer en hemzelf) en kennelijk ook op verjaring. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het Gerecht dat [Appellant] voor dat bezit onvoldoende gesteld heeft, laat staan onderbouwd. In hoger beroep is dit niet hersteld.
3.16.
Daarbij wordt (onder verwijzing naar rov. 3.6 hierboven) nog het volgende overwogen. Door de vaststellingsovereenkomst van 1996 heeft degene die volgens [Appellant] bezitter van beide percelen was, zijn vader (zie [Appellants] conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 2), het perceel 124/1998 laten toedelen aan [Naam 1] en haar daarbij onherroepelijk gevolmachtigd om zich de zaak te laten leveren, wat zij op 2 november 2000 heeft gedaan. Op diezelfde dag heeft zij ook haar eigendomspretentie ten aanzien van het naastgelegen perceel 203/1998 openbaar gemaakt. Dat zijn onmiskenbaar bezitsdaden. Tegen die achtergrond heeft [Appellant] onvoldoende toegelicht hoe sprake kan zijn geweest van (voortgezet) bezit door zijn broer en hemzelf ten aanzien van de beide percelen. Dat zij een of meer van de opstallen zijn gaan gebruiken en verhuren is onvoldoende voor inbezitneming of tegenspraak van het recht van [Naam 1], ook als dat gebruik plaatsvond uit onvrede met de door vader [Appellant] aanvaarde toedeling.
3.17.
Opmerking verdient nog dat ingeval [Appellant] op enig moment de zaak zelf in bezit zou hebben genomen, dat bezit niet te goeder trouw was. Blijkens de openbare registers was eigenaar: de erven van [Naam 5] of – door verjaring – [Naam 1]. Nu [Appellant] niet te goeder trouw was, geldt een verjaringstermijn van 20 jaar (artikel 3:105 en 3:314 juncto 3:306 BW). De onderhavige procedure is aangevangen op 6 juni 2016, zodat een eventuele na 2000 aangevangen verjaring van [Appellant] toen niet kan zijn voltooid.
3.18.
Het standpunt van [Appellant] dat hij eigenaar is van perceel 203/1998 is dus onjuist en de daarop gebaseerde vorderingen zijn terecht afgewezen.
3.19. [
[Geïntimeerde] en [Appellant] zijn naaste familieleden (broer en zuster). Het Hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het Hof verwerpt het hoger beroep van [Appellant] en compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, O. Nijhuis en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 23 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.