ECLI:NL:OGHACMB:2021:122

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
SXM2019H00040
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en ontruiming van percelen grond in Colebay, Sint Maarten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Appellante] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De zaak betreft de eigendom en ontruiming van drie percelen grond in Colebay, Sint Maarten, die in het verleden zijn toebedeeld aan de erfgenamen van wijlen [Naam 2]. In eerste aanleg heeft [Appellante] gevorderd dat zij als rechtmatige eigenaar wordt erkend en dat [Geïntimeerde] en alle personen die verblijven op de percelen worden bevolen deze te ontruimen. Het Gerecht heeft in het bestreden vonnis [Appellante] in het gelijk gesteld voor perceel 124/1998, maar de vordering ten aanzien van perceel 203/1998 afgewezen. [Geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat hij de eigendom van de percelen heeft verworven, maar deze vordering is afgewezen.

In hoger beroep heeft [Appellante] de grieven tegen het bestreden vonnis toegelicht en verzocht om vernietiging van de afwijzing van haar vordering ten aanzien van perceel 203/1998. Het Hof heeft vastgesteld dat [Geïntimeerde] inmiddels is overleden en dat niet duidelijk is wie zijn erfgenamen zijn. Het Hof heeft de vordering van [Appellante] ten aanzien van perceel 203/1998 alsnog toegewezen, waarbij het heeft geoordeeld dat [Appellante] de rechtmatige eigenaar is op basis van verkrijgende verjaring. Het Hof heeft de ontruiming van het perceel bevolen, behoudens voor huurders die kunnen aantonen daar te verblijven. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers:
A.R. 2016/68 - SXM201600370 - SXM2019H00040
Uitspraak: 23 april 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak:
[APPELLANTE],
wonende te Sint Maarten,
hierna te noemen: [Appellante],
in eerste aanleg eiseres in conventie en verweerster in reconventie, thans appellante,
gemachtigde: mr. M. Hoeve,
tegen

1.wijlen[Geïntimeerde],

bij leven wonende te Sint Maarten,
hierna te noemen: [Geïntimeerde],
in eerste aanleg gedaagde in conventie en eiser in reconventie, thans geïntimeerde,
gemachtigde: E.I. Maduro
2.
ALLE PERSONEN DIE VERBLIJVEN OP HET PERCEEL GELEGEN TE COLEBAY,
omschreven in de meetbrieven nrs 124/1998 en 203/1998 ten name van wijlen [Naam 1],
in eerste aanleg gedaagden in conventie en eisers in reconventie, thans geïntimeerden,
niet verschenen.
De percelen grond in het district te Colebay met meetbriefnummer 124/1998, groot 466 m², met meetbriefnummer 203/1998, groot 277 m² en met meetbriefnummer 191/2011, groot 21 m² zullen hierna samen ook worden aangeduid als: ‘de percelen’.
Afzonderlijk zullen zij worden aangeduid als ‘het perceel’ gevolgd door het desbetreffende meetbriefnummer.

1. Het verloop van de procedures

1.1.
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het vonnis van 11 december 2018 in de zaak met nummer A.R. 2016/68 (hierna: het bestreden vonnis).
1.2.
In eerste aanleg heeft [Appellante] in conventie gevorderd, samengevat:
- een verklaring voor recht dat zij de rechtmatige eigenaar is van de percelen;
- [Geïntimeerde] en alle personen die verblijven op de percelen ten name van wijlen [Naam 1] te bevelen de percelen te verlaten en te ontruimen en ter vrije beschikking van [Appellante] te stellen, met machtiging aan [Appellante] om deze zo nodig zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm subsidiair op straffe van een dwangsom;
- [Geïntimeerde] en/of alle personen die verblijven op de percelen ten name van wijlen [Naam 1] te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van al hetgeen zich bevindt op de percelen en te verwijderen en verwijderd te houden elk bouwwerk, dat is aangebracht op de percelen, op straffe van een dwangsom;
- met veroordeling van [Geïntimeerde] en alle personen die verblijven op de percelen ten name van wijlen [Naam 1] in de kosten van het geding.
[Geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd:
- een verklaring voor recht dat hij de eigendom heeft verworven van de percelen;
- de bewaarder der openbare registers te Sint Maarten te machtigen en/of op te dragen die eigendom te verwerken in de openbare registers althans een in goede justitie te bepalen beslissing te nemen;
- kosten rechtens.
1.3.
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht, samengevat, in conventie:
a. voor recht verklaard dat [Appellante] eigenaresse is van het perceel omschreven in meetbrief 124/1998,
b. [Geïntimeerde] en alle personen die verblijven op dat voornoemde perceel bevolen dat perceel te ontruimen en ter beschikking te stellen van [Appellante], behoudens degenen die kunnen aantonen daar uit hoofde van een huurovereenkomst te verblijven,
c. [Appellante] gemachtigd om indien zij daarmee in gebreke blijven de ontruiming zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm,
d. [Geïntimeerde] en alle personen die verblijven op dat perceel veroordeeld in de proceskosten,
e. het vonnis wat betreft de onderdelen b, c en d uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
f. het meer of anders gevorderde afgewezen,
en in reconventie, samengevat:
g. de vorderingen afgewezen en
h. [Geïntimeerde] en de overige gedaagden veroordeeld in de kosten van de procedure van [Appellante].
1.4.
Bij akte van appel van 22 januari 2019 is [Appellante] tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
1.5.
Bij op 5 maart 2019 ingekomen memorie van grieven heeft [Appellante] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis (gedeeltelijk) zal vernietigen en alsnog rechtdoende de vorderingen van [Appellante] integraal zal toewijzen, met veroordeling van Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.6.
Bij memorie van antwoord heeft [Geintimeerde] de grieven bestreden en – samengevat – geconcludeerd dat het Hof:
- het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het oproepingsexploot waarbij “alle personen die verblijven op het perceel gelegen te Colebay’ zijn opgeroepen, nietig zal verklaren en tevens wegens het niet betrekken noch dagvaarden van de overige erfgenamen c.q. deelgenoten, [Appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren subsidiair haar vorderingen alsnog zal afwijzen,
- en [Appellante] zal veroordelen in de kosten van dit geding, de griffierechten inbegrepen.
1.7.
Op 3 november 2019 is [Geïntimeerde] overleden.
1.8.
Van de zijde van [Geïntimeerde] is op 9 oktober 2020 een akte houdende uitlating hervatting geding ex artikel 187 Rv genomen.
1.9.
Mr. Hoeve heeft op 9 november 2020 een e-mail met bijlagen gestuurd aan de griffie van het Hof en aan de gemachtigde Maduro.
1.10.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
2.2
Aan de [Adres] in Cole Bay, Sint Maarten, bevinden zich drie percelen grond met meetbriefnummers 124/1998, 203/1998 en 191/2011 en met een oppervlakte van respectievelijk 466 m², 277 m² en 21 m² (in dit vonnis samen aangeduid als: de percelen). Op het perceel 124/1998 is gebouwd; een (klein) deel van een de bouwwerken – het oude houten huis - ligt op perceel 203/1998.
2.3 (
In elk geval) het perceel grond 124/1998 behoorde tot de nalatenschap van de op 19 oktober 1985 te Sint Maarten onder achterlating van twee erfgenamen overleden [Naam 2], die bij testament op 19 oktober 1978 over zijn nalatenschap heeft beschikt ten gunste van zijn (erkende) dochter en erfgename [Naam 1] en (o.m.) zijn kleindochter [Appellante] en kleinzoon [Geïntimeerde].
2.4
Het andere kind en erfgenaam van erflater, [Naam 3] (hierna: [Naam 3]), heeft een beroep gedaan op (schending van) zijn legitieme portie. Ter beëindiging van de daaruit voortvloeiende geschillen en procedures hebben [Naam 3] en [naam 1] op 14 maart 1996 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij percelen grond uit de nalatenschap van [Naam 2] aan [Naam 3] en [Naam 1] en aan [Appellante] zijn toebedeeld. [Appellante] heeft die overeenkomst als legataris mede-ondertekend en verklaard dat zij haar legaat aanvaart. In artikel 9 van de overeenkomst hebben [Naam 3] en [Naam 1] elkaar onherroepelijk gevolmachtigd “to do all and everything in connection with the agreed division and partition”. “To that end” werden beiden “authorized to sign all necessary deeds and documents”.
Aan [Naam 1] is toebedeeld:
de helft van het perceel gelegen tussen het perceel met meetbrief 62/1975 en de [Adres 2] het daarop gebouwde voorste huis, met de verplichting voor [Naam 3] om het achtergelegen oude houten huis te verplaatsen, zodanig dat het komt te liggen op de andere helft van het perceel;
het perceel gelegen achter het huis aan de [Adres 3} met een oppervlakte van 200 m²;
Aan [Appellante] is als legaat toebedeeld:
het perceel gelegen achter het perceel met meetbrief 62/1975 met een oppervlakte van 2.000 m²;
Aan [Naam 3] is toebedeeld:
alle overige percelen grond met de verplichting om uitvoering te geven aan de door [Naam 2] toegekende legaten en verkochte eigendommen.
2.5
Bij notariële akte van 2 november 2000 is als verklaring van [Naam 1] opgenomen dat zij op grond van verkrijgende verjaring de eigendom heeft verworven van twee percelen grond, te weten:
het perceel met meetbrief 203/1998 met een oppervlakte van 277 m²;
het perceel met meetbrief 105/1998 met een oppervlakte van 710 m².
2.6
Bij notariële akte van 2 november 2000 heeft [Naam 1], voor haarzelf en als gemachtigde van [Naam 3], verklaard dat ter uitvoering van de laatste wil van [Naam 2] en genoemde vaststellingsovereenkomst, de volgende percelen grond aan haar moeten worden toebedeeld:
het perceel met meetbrief 124/1998 met een oppervlakte van 466 m²;
het perceel met meetbrief 104/1998 met een oppervlakte van 1290 m².
2.7
In laatstgenoemde notariële akte heeft [Naam 1] tevens verklaard dat ter uitvoering van het aan [Appellante] door [Naam 2] toegekende legaat de volgende percelen grond in eigendom aan [Appellante] moeten worden overgedragen:
het perceel met meetbrief 104/2000;
het perceel met meetbrief 105/2000.
2.8 [
Naam 1] is op 29 april 2016 overleden en zij heeft bij testament op 15 maart 2016 [Appellante] als haar enige erfgenaam aangewezen.
2.9
Wijlen [Naam 1] staat in de openbare registers (Kadaster) geregistreerd als eigenaresse
van de percelen grond met meetbrieven 124/1998, 203/1998 en 191/2011.

3.De beoordeling

3.1. [
[Geïntimeerde] is hangende het hoger beroep overleden. Niet staat vast wie zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn. Dit vonnis zal worden gewezen op naam van wijlen [Geïntimeerde]. De verklaring van diens dochter [Naam 4] dat zij het geding niet wil voortzetten staat daaraan niet in de weg.
3.2. [
[Geïntimeerde] voert als verweer aan dat het oproepingsexploot in eerste aanleg nietig is en [Appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, hetgeen hij baseert op het feit dat daarbij zijn opgeroepen ‘alle personen die verblijven op het perceel gelegen te Colebay verder omschreven in de meetbrieven nrs. 124/1998 en 203/1998 ten name van wijlen [Naam 1]’ en niet ‘de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [Naam 3]’. Hieronder (rov. 3.6) zal blijken dat niet juist is dat laatstgenoemden door [Appellante] hadden moeten worden opgeroepen. Ware dat anders, dan had dat overigens ook niet geleid tot de conclusie dat het exploot nietig is.
Perceel 191/2011
3.3.
Blijkens de comparitie van partijen van 22 augustus 2017 is het kleine perceel 191/2011 van 21 m2 niet in geschil. Hierop staat het transformatorhuis van Gebe. In geschil zijn de twee percelen 124/1998 en 203/1998.
Perceel 124/1998
3.4.
Het Gerecht heeft [Appellante]s vordering ten aanzien van dit perceel toegewezen. In het tegen die beslissing en de afwijzing van de vordering van [Geïntimeerde] door [Geintimeerde] ingestelde appel met zaaknummer SXM2019H00039 wordt vandaag eveneens uitspraak gedaan, waarbij het bestreden vonnis wordt bevestigd
Perceel 203/1998
3.5. [
[Appellante]s vordering ten aanzien van dit perceel is afgewezen. Hiertegen richt zich [Appellante]s appel.
3.6.
Er zijn geen aanwijzingen dat, zoals [Geïntimeerde] stelt, dit perceel ooit toehoorde aan zijn vader [Naam 3] of zijn grootvader [Naam 2]. Het perceel hoorde ooit toe aan de erfgenamen van [Naam 5]; zie hierna.
3.7.
In de openbare registers staat thans [Naam 1], [Appellante]s voorganger, vermeld als eigenaar. Haar geregistreerde eigendom is gebaseerd op verkrijgende verjaring. Deze verjaring is ingeschreven in de openbare registers (artikel 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW) door inschrijving op 14 november 2000 (zie kadastraal uittreksel met betrekking tot meetbrief 203/1998, productie 4 bij inleidend verzoekschrift) van een notariële akte van 2 november 2000, nr. 1013/2000 (eveneens productie 4 bij inleidend verzoekschrift en productie 3 bij memorie van grieven). In de notariële akte is vermeld dat [Naam 1] zes advertenties tevoren heeft gezet in ‘The Herald’ met een oproep aan het publiek eventueel bezwaar te maken tegen haar verjaringsclaim; voor een kopie van de advertentie, waarvoor de notaris heeft zorg gedragen, zie productie 3 bij de memorie van grieven.
3.8.
De
Landsverordening op de openbare registersis in werking getreden per 1 januari 2001; de artikelen 34 en 37 van deze landsverordening zijn dus niet van toepassing op deze inschrijving, anders dan [Geïntimeerde] stelt.
3.9.
De inschrijving van de verjaring heeft in elk geval als functie dat derden die willen handelen met degene tegen wie een beroep op verjaring wordt gedaan, tijdig worden gewaarschuwd (W.H.M. Reehuis & E.E. Slob (red.),
Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Kadasterwet, 1990, p. 162). Onder bijzondere omstandigheden kan ook de derdenbescherming van het eveneens per 1 januari 2001 ingevoerde artikel 3:26 BW gelden.
3.10.
Gelet op de kaart en omschrijving van meetbrief 203/1998 (productie 5 bij inleidend verzoekschrift) is [Naam 1]’ beroep op verjaring gedaan tegen de erfgenamen van [Naam 5].
3.11. [
[Geïntimeerde] heeft niet gesteld opvolger te zijn van de erfgenamen van [Naam 5].
3.12.
Uit de stukken begrijpt het Hof dat het perceel 203/1998 al vele jaren door leden van de familie [Geïntimeerde] werd gebruikt als één geheel met het perceel 128/94 waarmee het een opstal “deelt”; het oude houten huis is immers “overgebouwd” op perceel 203/1998. [Geïntimeerde] beroept zich op bezit (van achtereenvolgens zijn vader, zijn broer en hemzelf) en kennelijk ook op verjaring. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het Gerecht dat [Geïntimeerde] voor dat bezit onvoldoende gesteld heeft, laat staan onderbouwd. In hoger beroep is dit niet hersteld.
3.13.
Daarbij wordt nog het volgende overwogen. Door de vaststellingsovereenkomst van 1996 heeft degene die volgens [Geïntimeerde] bezitter van beide percelen was, zijn vader (zie de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 2), het perceel 124/1998 laten toedelen aan [Naam 1] en haar daarbij onherroepelijk gevolmachtigd om zich de zaak te laten leveren, wat zij op 2 november 2000 heeft gedaan. Op diezelfde dag van 2 november 2000 (akte) en op 14 november 2000 (inschrijving) heeft zij ook haar eigendomspretentie ten aanzien van het naastgelegen perceel 203/1998 openbaar gemaakt. Dat zijn onmiskenbaar bezitsdaden.
Tegen die achtergrond heeft [Geïntimeerde] onvoldoende toegelicht hoe sprake kan zijn geweest van (voortgezet) bezit door zijn broer en hemzelf ten aanzien van de beide percelen. Dat zij een of meer van de opstallen zijn gaan gebruiken en verhuren is onvoldoende voor inbezitneming of tegenspraak van het recht van [Naam 1], ook als dat gebruik plaatsvond uit onvrede met de door vader [Geïntimeerde] aanvaarde toedeling.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat [Appellante]s vordering ten aanzien van perceel
203/1998 toewijsbaar is. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat de familie [Geïntimeerde] al lange tijd bezit uitoefende op het perceel 203/1998, als “verlengstuk” van hun eigen perceel 124/1998. Dat bezit is na de toedeling overgegaan op [Naam 1] als rechthebbende/bezitter van het perceel 124/1998. Voor zover dat bezit (gelet op de vermelding in de registers van de in dit geding niet nader geïdentificeerde [Naam 5]) niet te goeder trouw was (noch de notaris in 2000 noch [Geïntimeerde] in dit geding heeft er een punt van gemaakt) is [Naam 1] niet reeds in 2000, maar na de invoering van art. 3:105 BW alsnog eigenaar geworden.
3.15.
Het Gerecht heeft met betrekking tot de gevorderde ontruiming ten aanzien
van perceel 124/1998 een voorbehoud gemaakt ten aanzien van huurders. Hiertegen heeft [Appellante] niet gegriefd en het Hof zal hetzelfde voorbehoud maken voor perceel 203/1998.
3.16. [
Appellante] en [Geïntimeerde] zijn naaste familieleden (broer en zuster). Het Hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover [Appellante]s vordering ten aanzien van perceel 203/1998 is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [Appellante] eigenaresse is van het perceel omschreven in meetbrief 124/1998;
- beveelt [Geïntimeerde] en alle personen die verblijven op dat voornoemde perceel dat perceel te ontruimen en ter beschikking te stellen van [Appellante], behoudens degenen die kunnen aantonen daar uit hoofde van een huurovereenkomst te verblijven;
- machtigt [Appellante] om indien zij daarmee in gebreke blijven de ontruiming zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- bevestigt het bestreden vonnis voor het overige;
- compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, O. Nijhuis en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 23 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.