In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een appellant die in eerste aanleg gedaagde was en tegen wie verstek is verleend. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, maar het Hof heeft geoordeeld dat hij niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Dit is gebaseerd op artikel 84 Rv in samenhang met artikel 262 Rv, waaruit blijkt dat de appellant slechts het rechtsmiddel van verzet had kunnen instellen en niet dat van hoger beroep. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigen.
Daarnaast heeft het Hof ook het incidenteel appel van de geïntimeerden niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit appel na het verstrijken van de appeltermijn was ingesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerden, bijgestaan door een advocaat, hadden moeten begrijpen dat de appellant in zijn hoger beroep tegen het verstekvonnis niet-ontvankelijk zou zijn. De slotsom van het Hof is dat beide partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroepen, met veroordeling van de appellant in de kosten van de geïntimeerden en de geïntimeerden in de kosten van de appellant, die tot op heden op nihil zijn begroot.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent ontvankelijkheid in hoger beroep en de gevolgen van het niet tijdig instellen van rechtsmiddelen. Het Hof heeft de kosten van de procedure vastgesteld en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier.