ECLI:NL:OGHACMB:2021:104

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
CUR2019H00305
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de heffing van de premie Basisverzekering ziektekosten (BVZ) voor een ingezetene van Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ingezetene van Curaçao die in het jaar 2016 inkomsten uit arbeid heeft genoten. De belanghebbende is in geschil met de inspecteur der belastingen over de maatstaf van de heffing van de premie Basisverzekering ziektekosten (BVZ). De inspecteur heeft een aanslag opgelegd op basis van een premie-inkomen van NAf 112.301, waartegen de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep is gegaan bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. Het Gerecht heeft het beroep ongegrond verklaard, wat de belanghebbende heeft doen besluiten om hoger beroep in te stellen.

In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de persoonlijke lasten van NAf 24.528 in mindering moeten worden gebracht op het premie-inkomen, waardoor de aanslag op basis van een heffingsgrondslag van NAf 87.773 zou moeten worden vastgesteld. De inspecteur heeft echter gesteld dat deze persoonlijke lasten niet in mindering komen op het premie-inkomen voor de BVZ. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de persoonlijke lasten en buitengewone lasten niet in aftrek worden toegelaten bij het bepalen van het ‘inkomen’ zoals bedoeld in de Landsverordening inkomstenbelasting 1943 (LIB). Het Hof heeft de uitspraak van het Gerecht bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2019H00305
Datum uitspraak: 22 april 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],wonende te Curaçao,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 13 juni 2019 in de zaak BBZ nr. CUR201801091 in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen zetelend in Curaçao,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 september 2017 voor het jaar 2016 een aanslag premie Basisverzekering ziektekosten (BVZ) opgelegd naar een premie-inkomen van NAf 112.301. Het bedrag aan verschuldigde premie BVZ bedraagt NAf 15.273. Na verrekening van ingehouden premie en een voorlopige aanslag resteert een te betalen bedrag van NAf 440.
1.2.
Het door belanghebbende daartegen op 28 november 2017 ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2018 afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is op 13 april 2018 tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Gerecht.
1.4.
Bij de hierboven vermelde uitspraak heeft het Gerecht het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 augustus 2019, diezelfde dag ter griffie van het Hof ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7.
Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 1 maart 2021, waar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [A]. [B], namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overhandigd.
1.9.
Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2. Het Hof gaat uit van de navolgende feiten.
2.1.
Belanghebbende is ingezetene van Curaçao en geniet in het onderhavige jaar inkomsten uit arbeid. Het belastbaar inkomen over 2016 is conform de aangifte vastgesteld op NAf 81.745.
2.2.
Het premie-inkomen is door de Inspecteur vastgesteld op NAf 112.301. Daarbij is het door belanghebbende aangegeven bedrag aan persoonlijke lasten van NAf 24.528 niet in aftrek toegelaten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil de maatstaf van de heffing van de BVZ.
3.2.
Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, van de Landsverordening inkomstenbelasting 1943 (LIB), dat op het door de Inspecteur als premie-inkomen gehanteerde bedrag van NAf 112.301, de persoonlijke lasten ad NAf 24.528 in mindering dienen te worden gebracht, waardoor de aanslag van de premie BVZ op basis een heffingsgrondslag van NAf 87.773 dient te worden vastgesteld.
3.3.
De Inspecteur stelt zich, eveneens onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, van de LIB, op het standpunt dat de persoonlijke lasten niet in mindering komen op het premie-inkomen voor de BVZ.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en vaststelling van de aanslag premie BVZ op basis van een heffingsgrondslag van NAf 87.773.
3.6.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, onder verwijzing naar de uitspraak van dit Hof van 22 januari 2018 (ECLl:NL:OGHACMB:2018:28) geoordeeld dat de persoonlijke lasten pas aan de orde komen bij de vaststelling van het zuiver inkomen in de zin van artikel 3, derde lid, LIB en dat met 'zuiver genieten van inkomen' in de zin van artikel 3, vierde lid, LIB wordt bedoeld, de inkomsten minus de op die inkomsten drukkende kosten en dat een persoonlijke last pas aan de orde komt bij de bepaling van het zuiver inkomen van artikel 3, derde lid, LIB. De Inspecteur heeft daarom – aldus het Gerecht – met juistheid geen rekening gehouden met het bedrag van NAf 24.528 aan persoonlijke lasten.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.1.
Artikel 6.7, eerste lid, van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten (LBVZ) bepaalt dat de inkomensafhankelijke premie wordt geheven naar de maatstaf van het door de verzekerde in een kalenderjaar genoten inkomen.
5.1.2.
Artikel 1.1, onder letter o van de LBVZ bepaalt dat onder ‘inkomen’ wordt verstaan: het inkomen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de LIB.
5.2.1.
Uit artikel 3, vierde lid, LIB blijkt dat onder ‘inkomen’ moet worden verstaan: het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige zuiver geniet als ‘opbrengst’ van de volgende bronnen van inkomsten: a. onroerende goederen; b. roerend kapitaal; c. onderneming en arbeid; en d. rechten op periodieke uitkeringen. Bij de berekening van het gezamenlijk bedrag van hetgeen uit deze inkomstenbronnen wordt genoten gaat het om het brutobedrag van de inkomsten. De aftrek van de ter zake van de op die inkomsten drukken kosten en lasten wordt geregeld in artikel 9 LIB.
5.2.2.
Ter berekening van het zuiver bedrag dat wordt genoten uit voornoemde bronnen van inkomen dient ingevolge artikel 9 LIB het gezamenlijke bedrag van de ‘opbrengst’ uit voornoemde inkomstenbronnen te worden verminderd met (a) de kosten tot verwerving, inning en behoud van de opbrengsten en (b) voorts met de op de opbrengsten rustende lasten. Gezien de tekst van deze bepaling (“De opbrengst in de vorige artikelen omschreven.”) heeft deze bepaling ook te gelden voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, LIB.
5.2.3.
Derhalve kan het in artikel 3, vierde lid, van de LIB opgenomen begrip ‘inkomen’ waarnaar artikel 6.7, eerste lid van de LBVZ verwijst, worden omschreven als het gezamenlijke bedrag van (bruto-)opbrengst van de hiervoor vermelde bronnen van inkomsten, verminderd met de daarmee samenhangende kosten. De in artikel 3, vierde lid, LIB vermelde tekst ‘zuiver geniet als opbrengst’ houdt – kort gezegd – in dat het gaat om het bedrag van de gezamenlijke (bruto-) opbrengsten uit voornoemde inkomstenbronnen verminderd met de in artikel 9 LIB vermelde kosten en lasten. Het aldus berekende ‘inkomen’ is het bedrag dat de belastingplichtige ‘zuiver geniet’. Het begrip ‘zuiver’ in artikel 3, vierde lid LIB, slaat derhalve op ‘geniet als opbrengst’, en niet – zoals belanghebbende stelt – op ‘inkomen’. Indien vervolgens op dat ‘inkomen’ het bedrag van de persoonlijke lasten en buitengewone lasten ex artikel 3, derde lid, LIB in mindering wordt gebracht, resteert het ‘zuiver inkomen’. Het ‘gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige zuiver geniet’, zoals vermeld in artikel 3, vierde lid, LIB behoeft derhalve – anders dan belanghebbende kennelijk meent – niet gelijk te zijn aan het ‘zuiver inkomen’ zoals vermeld in artikel 3, derde lid, LIB.
5.3.1
Zoals uit het voorgaande volgt worden bij het bepalen van het ‘inkomen’ als bedoeld in artikel 3, vierde lid, LIB de persoonlijke lasten en buitengewone lasten derhalve niet in aftrek toegelaten, doch komen zij in aftrek bij de bepaling van ‘zuivere inkomen’, als bedoeld in artikel 3, derde lid, LIB. Het betoog van belanghebbende berust op een verkeerde lezing van de wetteksten en moet derhalve worden verworpen.
Slotsom
5.4.
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Proceskostenvergoeding

Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.J.J. Vonk, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.M.J. Bucx, als griffier. De beslissing is op 22 april 2021 in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.