ECLI:NL:OGHACMB:2021:102

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
CUR2020H00009
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieheffing AOV/AWW en gelijkheidsbeginsel in belastingrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende, die in 2016 als ingezetene van Curaçao uitsluitend een ABP-pensioen uit Nederland ontving. De belanghebbende betwist de aanslag premieheffing AOV/AWW die door de Inspecteur is opgelegd, en stelt dat deze niet terecht is en dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd op basis van een premie-inkomen van NAf 118.315, wat resulteerde in een verschuldigd bedrag van NAf 16.183. De belanghebbende heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd afgewezen door de Inspecteur. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Inspecteur het ABP-pensioen terecht in het premie-inkomen heeft begrepen. Het Hof oordeelde dat de meerderheidsregel niet is geschonden en dat de Inspecteur correct heeft gehandeld. De belanghebbende had betoogd dat in vergelijkbare gevallen de aanslag niet werd opgelegd, maar het Hof oordeelde dat de door de belanghebbende aangevoerde gevallen niet vergelijkbaar waren. De uitspraak van het Gerecht werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De beslissing werd op 22 april 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2020H00009
Datum uitspraak: 22 april 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],wonende in Frankrijk,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 5 november 2019 in de zaak BBZ nr. CUR201802092, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).
1.Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is op 22 december 2017 een aanslag in de premieheffing AOV/AWW voor het jaar 2016 opgelegd naar een premie-inkomen van NAf 118.315,
resulterend in een verschuldigd premiebedrag van NAf 16.183.
1.2. Het door belanghebbende daartegen op 16 januari 2018 ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2018 afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is op 27 juni 2018 tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Gerecht. Het Gerecht heeft het beroep bij uitspraak van 5 november 2019 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft bij emailbericht van 4 januari 2020 gericht aan de belastinggriffier, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht en dit nader gemotiveerd bij schrijven van 10 januari 2020. De Inspecteur heeft geen verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6. De Inspecteur heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof. De pleitnota wordt geacht met instemming van partijen ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 3 maart 2021, waar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, [A], alsmede namens de Inspecteur [B].
1.8. Aan het eind van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende is in het jaar 2016 ingezetene van Curaçao.
2.2
Belanghebbende geniet in 2016 uitsluitend een ABP-pensioen uit Nederland. Belanghebbende is in het onderhavige jaar over het ABP-pensioen, in verband met de tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting, in Curaçao geen inkomstenbelasting verschuldigd.
2.3
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag premieheffing AOV/AWW is het ABP-pensioen wel in de bepaling van de grondslag (het premie-inkomen) betrokken.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in geschil of de aanslag premieheffing AOV/AWW terecht en tot een juist bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) heeft geschonden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vragen ontkennend en de vervolgvraag bevestigend.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt die vragen in tegenovergestelde zin.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag, terwijl de Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag.

4.Oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:
”4.1 Belanghebbende is als ingezetene van Curaçao verzekerd en premieplichtig voor de AOV en AWW. De verschuldigde premies worden geheven over het door belanghebbende genoten premie-inkomen. Onder het premie-inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen in de zin van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB).
4.2
Tot het belastbaar inkomen in de zin van de LIB behoort ook het uit Nederland genoten ABP-pensioen. Dit betekent dat Curaçao over dit ABP-pensioen premies AOV/AWW kan heffen. De Inspecteur heeft het ABP-pensioen dan ook terecht in het premie-inkomen begrepen.
4.3
Tot en met 2013 was in artikel 12a Gezamenlijke beschikking AOV/AWW en loonbelasting 1976 (hierna: Gezamenlijke beschikking) bepaald dat geen aanslag premieheffing AOV/AWW wordt vastgesteld als op grond van artikel 41B LIB een aanslag inkomstenbelasting achterwege blijft. Deze bepaling is vanaf 2014 niet langer van toepassing, zodat sindsdien ook premies verschuldigd zijn als geen aanslag inkomstenbelasting is opgelegd.
Gelijkheidsbeginsel; meerderheidsregel
4.4
Belanghebbende heeft betoogd dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat in vergelijkbare gevallen artikel 12a Gezamenlijke beschikking wel is toegepast vanaf 2014. In dat verband heeft belanghebbende gewezen (zie 1.8) op een brief van de Inspecteur van 6 april 2018 waarin aan een andere belastingplichtige is meegedeeld dat op grond van artikel 12a Gezamenlijke beschikking geen aanslag premie AOV/AWW 2016 zal worden opgelegd (geval 1). Verder heeft belanghebbende gewezen op een uitspraak op bezwaar van 13 juli 2018 waarin de Inspecteur aan een andere belastingplichtige heeft meegedeeld dat geheel aan het bezwaar tegen de aanslag premieheffing AOV/AWW 2014 wordt tegemoetgekomen (geval 2).
4.5
Buiten de zich hier niet voordoende situaties dat sprake is van een oogmerk van begunstiging of dat sprake is van begunstigend beleid, kan het gelijkheidsbeginsel slechts toepassing vinden in het kader van de meerderheidsregel. Deze regel brengt mee dat vergelijkbare gevallen deel moeten uitmaken van een groep, waarbij de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. Dit betekent dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat in minstens twee vergelijkbare gevallen geen of minder belasting is geheven (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/04088, ECLl:NL:HR:2018:1788).
4.6
De beoordeling of in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, moet plaatsvinden naar de situatie ten tijde van de dagtekening van het aanslagbiljet. Bij vergelijkbare gevallen moet het aantal gevallen waarin tot dan toe een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, worden vergeleken met het aantal gevallen waarin tot dan toe de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLl:NL:HR:2000:AA5142).
4.7
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Redengevend daarvoor is dat niet aannemelijk is dat het door belanghebbende genoemde geval 2 een gelijk geval is. Uit de uitspraak op bezwaar van 13 juli 2018 blijkt immers niet dat met toepassing van artikel 12a Gezamenlijke beschikking de aanslag premieheffing AOV/AWW 2014 achterwege is gebleven.
4.8
Bovendien moet de beoordeling van de meerderheidsregel plaatsvinden naar de situatie ten tijde van de dagtekening van het aanslagbiljet, in dit geval dus per 22 december 2017. De door belanghebbende genoemde gevallen 1 en 2 hebben zich nadien voorgedaan, zodat deze gevallen niet in de vergelijking betrokken kunnen worden.
4.9
Verder is zowel in het geval van belanghebbende als van de belastingplichtige in de zaak met nummer CUR201802963 (ECLl:NL:OGEAC:2019:230) - dat het Gerecht ambtshalve bekend is - de wet juist toegepast. Dit brengt mee dat zelfs als de door belanghebbende genoemde gevallen 1 en 2 allebei in de vergelijking betrokken kunnen worden, niet in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Het beroep op de meerderheidsregel kan derhalve ook om die reden niet slagen.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
5.1.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een emailbericht, gedateerd 4 januari 2020, die de gemachtigde van belanghebbende heeft verzonden aan de belastinggriffie. In het emailbericht schrijft belanghebbende dat hij in hoger beroep komt van voormelde uitspraak van het Gerecht. De gronden van het hoger beroep zijn niet in de email vermeld, wel vermeldt het emailbericht dat bijlagen zijn bijgevoegd.
5.2.
Voorts behoort tot de gedingstukken een inhoudelijk gemotiveerd hoger beroepschrift van de gemachtigde van belanghebbende waarin de gemachtigde mededeelt dat belanghebbende in hoger beroep komt van voormelde uitspraak van het Gerecht. Het hoger beroepschrift is voorzien van een stempel met de tekst “Op heden, 10 JAN. 2020 ter Griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao ingediend. De Griffer”.
5.3.
Ter zitting hebben de gemachtigde en belanghebbende verklaard dat uit de rechtsmiddelverwijzing onder de uitspraak van het Gerecht staat vermeld dat het mogelijk is door middel van een emailbericht hoger beroep in te stellen, hetgeen zij met de verzending van het hiervoor vermelde emailbericht hebben gedaan. In het emailbericht is verzocht om een ontvangstbevestiging daarvan, doch zodanig bericht is niet ontvangen. Nadien heeft belanghebbende een papieren versie van het (gemotiveerde) hoger beroepschrift bij de belastinggriffie ingediend.
5.4.
Het Hof acht de verklaringen van belanghebbende en zijn gemachtigde geloofwaardig en komt tot de conclusie dat belanghebbende op 4 januari 2020, derhalve tijdig, in hoger beroep is gekomen, zodat het ontvankelijk is.
Grondslag van de heffing
5.5.
Het Gerecht is in de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de uitspraak op grond van de aldaar vermelde feiten en regelgeving tot het oordeel gekomen dat de Inspecteur het door belanghebbende ontvangen bedrag aan ABP-pensioen terecht in het premie-inkomen heeft begrepen. Het Hof acht de zienswijze van het Gerecht en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
Gelijkheidsbeginsel; meerderheidsregel
5.6.
Het Gerecht heeft in de overwegingen 4.4 tot en met 4.9 belanghebbendes betoog verworpen dat de Inspecteur in een aantal gevallen die vergelijkbaar zijn met dat van belanghebbende een van de regelgeving afwijkende handelwijze heeft gehanteerd, waardoor de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat in die vergelijkbare gevallen het in overweging 4.3 van de uitspraak van het Gerecht vermelde artikel 12a Gezamenlijke beschikking AOV/AWW en loonbelasting 1976 (Gezamenlijke beschikking) na 2014 is toepast, terwijl deze bepaling vanaf het jaar 2014 niet meer van toepassing is.
5.7.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en voegt daaraan het volgende toe. Ten aanzien van de andere belastingplichtige waarvan belanghebbende stelt dat het een, met hem vergelijkbaar geval is (geval 2), is in de uitspraak op bezwaar jegens die belastingplichtige weliswaar opgemerkt dat aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen en is het bedrag van de aanslag verminderd, maar uit die vermindering volgt juist dat deze niet is verleend op basis van een toepassing van voormeld artikel 12a. Immers had bij toepassing van voormeld artikel 12a de aanslag premieheffing AOV/AWW moeten worden vernietigd, in plaats van worden verminderd. Van een met het geval van belanghebbende vergelijkbare situatie is derhalve bij geval 2 geen sprake.
5.8.
Zoals ter zitting met belanghebbende en zijn gemachtigde is besproken wordt in de in overweging 4.4 van de uitspraak van het Gerecht aangehaalde, aan een andere belastingplichtige toegezonden brief van 6 april 2018 (geval 1) weliswaar artikel 12a Gezamenlijke beschikking genoemd, doch uit die brief is niet op te maken dat voormeld artikel 12a ook daadwerkelijk is toegepast. De Inspecteur heeft dienaangaande – onweersproken – gesteld dat het belastbaar inkomen van die betreffende belastingplichtige abusievelijk is vastgesteld op nihil als gevolg waarvan ook het premie-inkomen voor de AOV/AWW op nihil is gesteld. Deze situatie berust derhalve – anders dan de betreffende brief vermeldt – niet op een toepassing van artikel 12a Gezamenlijke beschikking. Van een met het geval van belanghebbende vergelijkbare situatie is derhalve ook bij geval 1 geen sprake.
5.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de meerderheidsregel niet is geschonden. Het gelijk is aan de Inspecteur.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

Gelet op het voorgaande zijn geen termen aanwezig voor het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende dan wel voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep heeft moeten maken.

7.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.J.J. Vonk, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.M.J. Bucx, als griffier.
De beslissing is op 22 april 2021 in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.