ECLI:NL:OGHACMB:2020:90

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
CUR2019H00014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om uitvoering van eerdere uitspraak inzake ongevallengeld en ontvankelijkheid van het verzoek

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat voortkwam uit een verzoek van betrokkene aan de Sociale Verzekeringsbank (de Bank) om de berekening van zijn recht op ongevallengeld met terugwerkende kracht aan te passen. Betrokkene had eerder een arbeidsongeval gehad en was van mening dat de Bank niet correct had gehandeld in de uitvoering van een eerdere uitspraak van het Hof van 24 januari 2018, waarin was bepaald dat de Bank het recht op ongevallengeld moest aanpassen op basis van een vaststellingsovereenkomst die betrokkene had gesloten met zijn werkgever, de Curaçaose Dok Maatschappij N.V. (CDM).

De Bank had in maart 2018 opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist, maar betrokkene was het daar niet mee eens en verzocht het Hof om te bepalen dat de Bank alsnog gevolg moest geven aan de eerdere uitspraak. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat betrokkene zijn verzoek niet tijdig had ingediend, aangezien dit binnen zes weken na de beschikking van de Bank had moeten gebeuren. Het Hof oordeelde dat de fouten van de gemachtigde voor risico van betrokkene komen, waardoor het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard.

Ten overvloede overwoog het Hof dat de Bank wel degelijk op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak. Het verzoek van betrokkene werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken en de verantwoordelijkheid van de betrokkenen voor de acties van hun gemachtigden.

Uitspraak

CUR2019H0014
Datum uitspraak: 22 januari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak in het geding tussen:
[Naam], wonend in Curaçao, betrokkene,
en
de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de Bank).
Procesverloop
Bij beschikking van 28 juli 2014 heeft de Bank het verzoek van betrokkene van 4 juli 2014 om de berekening van zijn recht op ongevallengeld met terugwerkende kracht aan te passen en het verschil alsnog aan hem uit te betalen, afgewezen.
Bij beschikking van 6 mei 2015 heeft de Bank het door betrokkene daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2016 heeft het Gerecht het door betrokkene daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2018 heeft het Hof het door betrokkene daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerecht van 10 november 2016 vernietigd, het door betrokkene tegen de beschikking van 6 mei 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de bank opnieuw op het door betrokkene tegen de beschikking van 28 juli 2014 gemaakte bezwaar moet beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
De Bank heeft bij beschikking van 28 maart 2018 opnieuw op het bezwaar beslist.
Betrokkene heeft het Hof bij brief van 8 januari 2019 op grond van artikel 98, gelezen in samenhang met artikel 99, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) verzocht om te bepalen dat de Bank alsnog aan de uitspraak van 24 januari 2018 gevolg moet geven.
De Bank heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2019, waar betrokkene, en de Bank, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
Inleiding
2. Betrokkene is van 14 december 1970 tot en met
30 september 1993 als werknemer (pijpfitter) in loondienst geweest bij de naamloze vennootschap Curaçaose Dok Maatschappij N.V (hierna: de CDM). Op 1 oktober 1993 is hij in dienst getreden bij de naamloze vennootschap Bureau Arbeidspool voor Dokwerkers N.V. (hierna: het BAD) en als uitzendkracht tewerkgesteld bij de CDM. Op 17 september 2004 heeft betrokkene een arbeidsongeval gehad. De Bank heeft betrokkene met ingang
van 15 november 2004 een recht op ongevallengeld toegekend met als grondslag het ten tijde van het arbeidsongeval voor hem bij het BAD geldende dagloon. In 2004 is het BAD opgehouden te bestaan en zijn de uitzendkrachten die toen nog bij het BAD werkzaam waren, (opnieuw) in dienst getreden bij de CDM.
Sinds de oprichting van BAD bestond een geschil over de lagere beloning die de voormalige werknemers van de CDM, zoals betrokkene, als uitzendkrachten bij het BAD ontvingen in vergelijking met werknemers van de CDM in gelijke of gelijkwaardige functies. Dit geschil is in 2013 beëindigd door het sluiten van individuele vaststellingsovereenkomsten tussen de voormalige uitzendkrachten van het BAD enerzijds en de CDM anderzijds.
Ook betrokkene is, op 16 mei 2013, een vaststellingsovereenkomst aangegaan. Op grond daarvan heeft de CDM hem een bruto vergoeding van NAf 2.695,40 toegekend. Het Hof heeft in zijn uitspraak van
24 januari 2018 overwogen dat in dit geval voor de toepassing van de Landsverordening Ongevallenverzekering (hierna: LvOv) de CDM moet worden aangemerkt als werkgever van betrokkene en de bij de vaststellingsovereenkomst toegekende vergoeding als loon. De Bank moest het recht op ongevallengeld aanpassen, rekening houdend met het in de vaststellingsovereenkomst berekende loon.
Ontvankelijkheid
3. Het Hof overweegt ambtshalve het volgende. Uit de brief van betrokkene van 8 januari 2019 blijkt dat hij vindt dat de Bank niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 24 januari 2018 en dat betrokkene het daarom niet eens is met de beschikking van 28 maart 2018. Daaruit volgt dat betrokkene op grond van artikel 16, eerste lid, van de Lar binnen zes weken tegen die beschikking beroep had kunnen instellen (Staten van de Nederlandse Antillen, 1999-2000-2033, 3, II, art. 97 t/m 99). Betrokkene heeft echter gekozen voor de in artikel 98, eerste lid, van de Lar gegeven mogelijkheid om te verzoeken dat wordt bepaald dat de Bank alsnog gevolg geeft aan de uitspraak van 24 januari 2018. Het Hof is van oordeel dat in een dergelijk geval voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel van de artikelen 97, tweede lid, en 98, tweede lid, van de Lar. Dat betekent dat in zo’n situatie een verzoek als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Lar moet worden gedaan binnen zes weken na de dag waarop de desbetreffende beschikking is gegeven. Hiermee wordt bereikt dat voor het instellen van - regulier - beroep en voor het doen van een verzoek als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Lar dezelfde termijn geldt. Betrokkene heeft zijn verzoek gedaan op 8 januari 2019. De beschikking van de Bank is van
28 maart 2018. In wat betrokkene ter zitting heeft verklaard over de feitelijke gang van zaken ziet het Hof geen grond voor het oordeel dat aan betrokkene niet kan worden verweten dat hij zijn verzoek niet binnen zes weken heeft gedaan. Dat de door hem ingeschakelde advocaat - mogelijk - fouten heeft gemaakt, is voor risico van betrokkene. Het verzoek is daarom niet-ontvankelijk.
4. Ten overvloede overweegt het Hof dat de Bank, anders dan betrokkene vindt, in de beschikking van 28 maart 2018 - wel - op de juiste
wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 24 januari 2018. Dat over het bedrag van de nabetaling belasting moet worden betaald, staat hier los van. Betrokkene is dus niet tekort gedaan.
Conclusie
5. Het verzoek is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
wijsthet verzoek
af.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en
mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Bouman, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Bouman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

BIJLAGE

Landsverordening administratieve rechtspraak

Artikel 16, eerste lid
Het beroepschrift wordt ingediend binnen zes weken na de dag waarop de beschikking is gegeven, of geldt als geweigerd.
Artikel 97
1. Indien een bestuursorgaan aan een onherroepelijke uitspraak van het Gerecht, bedoeld in de artikelen 49, 53, 79, 80 of 95, voor zover deze niet verplicht tot betaling van een bepaald geldbedrag, naar zijn oordeel geen of geen volledig gevolg kan geven binnen de bij die uitspraak gestelde termijn of
- bij het ontbreken van zulk een termijn - binnen redelijke tijd, geeft het daarvan kennis aan de andere partijen. Indien het niet of niet volledig gevolg geven zijn oorzaak vindt in nieuwe feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de beschikking waarop de uitspraak betrekking heeft, is gegeven, doet het bestuursorgaan daarvan gelijktijdig mededeling.
2. Indien een mededeling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, is gedaan, kunnen de andere partijen zich met een verzoek om voorziening wenden tot het Gerecht. Op dit verzoek is hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 17, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 98, eerste en tweede lid
1. Indien een kennisgeving zonder mededeling of geen kennisgeving als bedoeld in artikel 97, eerste lid, is gedaan, kunnen de andere partijen zich tot het Gerecht wenden met het verzoek om toekenning van een vergoeding dan wel om te bepalen dat het bestuursorgaan alsnog aan de uitspraak van het Gerecht gevolg geeft.
2. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan binnen zes weken na verzending van de kennisgeving, of indien geen kennisgeving is gedaan, binnen zes weken na het einde van het tijdsverloop, bedoeld in artikel 97, eerste lid.
Artikel 99
De in de artikelen 97 en 98 aan het Gerecht toegekende bevoegdheden komen toe aan het Hof indien een bestuursorgaan geen of geen volledig gevolg geeft aan een uitspraak van het Hof, bedoeld in de artikelen 78, 79, 80 en 84.