“3.5. Terecht gaat de klacht ervan uit dat in het algemeen voor de bevoegdheid van de rechter beslissend is het tijdstip, waarop in eerste aanleg zijn tussenkomst wordt ingeroepen (HR 9 september 1947, NJ 1947, 571; zie ook reeds HR 12 juni 1925, NJ 1925, p. 994). De klacht voert tevens terecht aan dat zulks wil zeggen dat wanneer, beoordeeld naar dat tijdstip, bevoegdheid bestaat, een latere wijziging in de omstandigheden welke die bevoegdheid bepalen, in het algemeen aan die bevoegdheid geen afbreuk meer kan doen, terwijl omgekeerd, als beoordeeld naar dat tijdstip bevoegdheid ontbreekt, een latere wijziging in de omstandigheden welke die bevoegdheid bepalen, haar niet alsnog kan doen ontstaan. Zonder twijfel neemt dit beginsel - door de klacht aangeduid als het "perpetuatio fori-beginsel" - een belangrijke plaats in, zulks vooral omdat het de juist in internationale verhoudingen zo belangrijke rechtszekerheid dient. De klacht onderkent evenwel onvoldoende dat het hier, zoals blijkt uit de formulering van voormelde arresten en in de doctrine, zowel hier als elders, wordt aanvaard, gaat om een beginsel, niet om een regel zonder uitzonderingen.
In dit verband is het volgende van belang. Blijkens de geschiedenis van zijn totstandkoming is de bevoegdheidsregel van art. 1 HKV - die overigens aanknoopt bij het gewone verblijf ten tijde van het nemen van een maatregel als in deze bepaling bedoeld, en niet bij dat ten tijde van het indienen van het verzoek tot het nemen van zulk een maatregel - gebaseerd op (1°) het algemene uitgangspunt dat het belang van de minderjarige doorslaggevend is, ook in bevoegdheidsvragen ("Ce qui importe avant tout, c'est de déterminer les compétences de telle manière que les intérêts du mineur trouvent leur meilleur protection" (Actes et Documents de la Neuvième Session de la Conférence de La Haye de droit international privé, Tome IV (verder: Actes et Documents), p. 226) en, daarbij aansluitend, (2°) de gedachte dat het belang van de te beschermen minderjarige het beste wordt gediend wanneer tot het nemen van zulk een maatregel de autoriteiten van diens gewone verblijf bevoegd zijn: dezen zijn immers in de regel het beste in staat de situatie waarin de minderjarige verkeert, te beoordelen en om uit te maken welke maatregelen in zijn geval aangewezen zijn (vgl. Actes et Documents, p. 221).
Uit de geschiedenis van het verdrag blijkt voort dat zijn auteurs van oordeel waren dat uit een en ander noodzakelijkerwijs de regel voortvloeit die in art. 5 HKV besloten ligt, te weten dat de verandering van dat gewone verblijf ipso facto leidt tot overgang van bevoegdheid: de autoriteiten van het oude gewone verblijf verliezen daardoor hun bevoegdheid tot het nemen van maatregelen als bedoeld in art. 1, terwijl die van het nieuwe gewone verblijf de bevoegdheid daartoe verkrijgen (Actes et Documents, p. 231; zie ook p. 26, waar de rapporteur van de Commission Spéciale (de commissie die het voorontwerp heeft gemaakt dat, voor zover hier van belang, gelijk is aan het verdrag) het als volgt formuleert: "Le principe étant admis, en conformité des fins poursuivies par l'avant projet, il en résulte en soi que chaque changement de la résidence habituelle produit une modification de la compétence (...)") Uit die geschiedenis blijkt niet dat men daarbij de vraag onder ogen heeft gezien of deze regel ook toepassing moet vinden wanneer de verandering van het gewone verblijf zich voordoet in de loop van een rechtsgeding waarvan het nemen van een maatregel als in art. 1 bedoeld inzet is. Het ligt, gezien het voorgaande, evenwel in de rede - en wordt in de doctrine, zowel hier als elders, dan ook aanvaard - dat deze vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord. Ook in deze gevallen behoort immers het belang van de te beschermen minderjarige doorslaggevend te zijn en dat belang brengt doorgaans mee dat de inmiddels competent geworden rechterlijke autoriteiten zo spoedig mogelijk een eindbeslissing kunnen nemen. Anders gezegd: voor wat betreft de toepassing van het HKV moet, ingeval van verandering van gewoon verblijf, het "perpetuatio fori-beginsel" doorgaans wijken voor het belang van de te beschermen minderjarige. Hier behoeft niet nader te worden uitgewerkt of zulks steeds het geval is. Er bestaat immers geen goede grond voormelde, in art. 5 besloten regel in een geval als het onderhavige niet van toepassing te achten.
Tegen deze achtergrond heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, al moge ten tijde van de beslissing van de rechter in eerste aanleg R. zijn gewone verblijf nog buiten Nederland hebben gehad - zodat de Nederlandse rechter tot het nemen van een maatregel als bedoeld in art. 1 níet bevoegd was -, nu dat gewone verblijf inmiddels naar Nederland was verplaatst, de Nederlandse rechter in hoger beroep daartoe wél bevoegd is. Daarbij heeft het Hof kennelijk - en, blijkens het vorenoverwogene, terecht - het belang van R., dat naar 's Hofs in ander verband nader gemotiveerde oordeel het nemen van de door de man verzochte maatregel vergde, ook in dit kader doorslaggevend geoordeeld. Dat belang duldde naar 's Hofs kennelijke - en, in het licht van hetgeen ten processe was gebleken omtrent de tussen partijen heersende spanningen, alleszins begrijpelijke - oordeel, niet dat het nemen van die maatregel erop zou moeten wachten totdat daarover in een opnieuw voor de Nederlandse rechter aan te spannen geding zou zijn beslist.”