ECLI:NL:OGHACMB:2020:36

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
AUA2019013191/AUA2019H00245
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis in kort geding met betrekking tot een woning

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis. De appellante, die in Aruba woont, was oorspronkelijk gedaagde in een kort geding dat op 30 oktober 2019 door het Gerecht in eerste aanleg van Aruba was gewezen. In dat vonnis was haar bevolen om haar woning uiterlijk drie maanden na de uitspraak te ontruimen. De appellante heeft in hoger beroep verzocht om schorsing van dit vonnis, met de stelling dat zij niet in staat is om de proceskosten te dragen en dat zij met haar kind in de woning woont.

Het Hof heeft vastgesteld dat de appellante toestemming heeft gekregen om kosteloos te procederen. Bij de beoordeling van de schorsingsvordering heeft het Hof de maatstaf van de Hoge Raad toegepast, waarbij het belang van de appellante bij behoud van de woning zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerde, die als vertegenwoordiger van een vennootschap optreedt. Het Hof heeft geoordeeld dat de appellante voldoende argumenten heeft aangedragen om aan te nemen dat zij na de overdracht van de aandelen in de vennootschap recht heeft op de woning, en dat er geen huurovereenkomst bestaat.

Het Hof heeft de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst voor de duur van het hoger beroep en verklaard dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. De beslissing omtrent de kosten is gereserveerd tot het eindvonnis in het hoger beroep. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
op de vordering tot schorsing ex artikel 272 Rv van:
[APPELLANTE],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde in de zaak in kort geding AUA2019013191, thans appellante,
verzoekster tot schorsing,
gemachtigde: mr. D.C.A. Crouch,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiseres in de zaak in kort geding AUA2019013191,
thans geïntimeerde,
verweerster tot schorsing,
gemachtigden: mrs. A.A. Ruiz en M.R.M. Reinkemeyer.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij akte van 15 november 2019 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen op 30 oktober 2019 in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het Gerecht).
1.2.
Bij afzonderlijk verzoekschrift, met producties, d.d. 17 december 2019 heeft [appellante] een vordering ingesteld die ertoe strekt dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de (na)kosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
1.3.
Op 20 januari 2020 heeft [appellante] per e-mail gevorderd dat een ordemaatregel wordt getroffen aldus dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst totdat op het schorsingsverzoek door het Hof is beslist. Op dezelfde dag heeft [appellante] producties ingediend.
1.4.
Op 28 januari 2020 heeft het Hof per e-mail de gevorderde ordemaatregel getroffen.
1.5.
Op 29 januari 2020 heeft [appellante] per e-mail een akte verbetering ingediend.
1.6.
Bij per e-mail ingediend verweerschrift van 3 februari 2020, met producties, heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [appellante] in de kosten, uitvoerbaar bij voorraad.
1.7.
Op 10 februari 2020 heeft [appellante] per e-mail een ‘akte houdende vermeerdering van eis ex artikel 109 lid 1 Rv’ ingediend.
1.8.
Op 10 februari 2020 hebben de gemachtigden van beide partijen per e-mail pleitnotities ingediend.
1.9.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1 [
appellante] heeft het Hof toestemming verzocht om kosteloos te mogen procederen. Deze toestemming wordt verleend, nu haar onvermogen om de proceskosten te dragen uit het door haar overgelegde bewijs van onvermogen blijkt.
2.2
Bij de beoordeling van onder meer een vordering op de voet van artikel 272 Rv geldt hetgeen de Hoge Raad op 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) heeft overwogen:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
d. Het voorgaande geldt in de volgende gevallen:
i. in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
i. in een incident tot zekerheidstelling;
ii. in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging;
iii. in een kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld.
e. In een kort geding over de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren.
2.3
Het gaat in deze zaak om een door het Gerecht op 30 oktober 2019 in kort geding aan [appellante] gegeven bevel tot ontruiming van haar woning uiterlijk drie maanden na 30 oktober 2019 (productie S-1 met productie H-1).
2.4
De woning behoort aan een kapitaalvennootschap (Palm Beach Development Ltd., hierna: de vennootschap), waarvan [naam 1] (hierna: [naam 1]) bestuurder en aandeelhouder is. [geïntimeerde] treedt in rechte op, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en dit schorsingsincident, als formele procespartij: krachtens opdracht als middellijke vertegenwoordiger van de vennootschap. Dit is, zoals door het Gerecht terecht is overwogen, naar vaste rechtspraak toegestaan en het ontvankelijkheidsverweer van [geïntimeerde] in haar verweerschrift van 3 februari 2020, onder 2, faalt.
2.5
Dat het Gerecht in het bestreden vonnis de reconventionele vordering strekkende tot aanhouding subsidiair schorsing heeft afgewezen staat aan ontvankelijkheid van [appellante] in dit schorsingsincident niet in de weg en [geïntimeerde]’s ontvankelijkheidsverweer in haar verweerschrift van 3 februari 2020, onder 3, faalt evenzeer.
2.6
Er moet, gelet op de inhoud van het ten uitvoer te leggen vonnis, van worden uitgegaan dat geen huurovereenkomst bestaat. In het verleden behoorde het recht van erfpacht op de woning mede toe aan de echtgenoot van [appellante], [naam 2] (hierna: [naam 2]), die in 2018 is overleden.
2.7 [
appellante] heeft in eerste aanleg als verweer gevoerd dat [naam 1] contractueel verplicht is de aandelen in de vennootschap aan de erfgenamen van haar overleden echtgenoot [naam 2] over te dragen. Na de overdracht kan zij bewerkstelligen dat zij in de woning kan blijven.
2.8
Het Gerecht heeft dit verweer op de volgende gronden verworpen:
4.9
Het betoog van [appellante] dat [naam 1] op grond van daartoe op 12 juli 2013 en op 5 maart 2015 met [naam 2] gesloten overeenkomsten gehouden is de aandelen in Palm Beach Development over te dragon aan de erven van [naam 2], geeft geen grond voor een ander oordeel. Daartoe overweegt het Gerecht als volgt.
4.1
Vast staat dat de aandelen niet zijn overgedragen. Verder heeft [geïntimeerde], onder overlegging van verklaringen van [naam 1] van die strekking, gemotiveerd betwist dat [naam 1] daartoe strekkende overeenkomsten met [naam 2] is aangegaan, in het bijzonder omdat de handtekeningen onder de aktes van 12 juli 2013 en van 5 maart 2015 niet van [naam 1] zijn. Dit brengt met zich dat nadere bewijslevering van de zijde van [appellante] nodig is. Daarvoor leent een kortgedingprocedure zich niet.
4.11
Daar komt nog bij dat ook indien ervan uit zou worden gedaan dat [naam 1] uit hoofde van daartoe gesloten overeenkomsten gehouden is de aandelen in Palm Beach Development over te dragen aan de erven van [naam 2], dat niet zonder meer met zich brengt dat [appellante] rechthebbende is op de woning. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat [naam 2], naast de zoon uit het huwelijk met [appellante], uit een eerder huwelijk vier meerderjarige kinderen heeft. Ook heeft [geïntimeerde] betwist dat [naam 2] en [appellante] in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Onder deze omstandigheden heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat en waarom zij na overdracht van de aandelen in Palm Beach Development aan de desbetreffende erven gerechtigd zal zijn de woning te gebruiken. Zonder enige toelichting of onderbouwing, zoals enige akte ten aanzien van haar huwelijksgoederenregime, een verklaring van erfrecht, dan wel verklaringen of volmachten van de overige erfgenamen, valt niet uit te sluiten dat [appellante] in dat geval slechts minderheidsaandeelhouder in Palm Beach Development zou zijn.
2.9
Tussen partijen staat inmiddels niet meer ter discussie dat [appellante] in gemeenschap van goederen was gehuwd en dat [naam 2] geen testament had gemaakt, zodat [appellante] krachtens het erfrecht bij versterf als langstlevende recht heeft op een kindsdeel in de andere helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap (de nalatenschap van [naam 2]). [appellante] zal dus na de overdracht der aandelen meerderheidsaandeelhouder zijn
2.1
Het Gerecht is bij zijn afwijzing in kort geding van de reconventionele
vordering van [appellante] tot aanhouding en schorsing blijkens rov. 4.17 uitgegaan van de misbruiktoets die ingevolge de hiervoor onder 2.2 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad alleen nog geldt in het onder e aangehaalde geval, dat zich hier niet voordoet. Het Gerecht heeft ten onrechte niet de onder a voorgeschreven (vrije) afweging van belangen gemaakt. Het vonnis bevat daarmee een kennelijke juridische misslag die het Hof de ruimte geeft om het verzoek tot schorsing (alsnog) aan de hand van de juiste maatstaf te beoordelen.
2.11
Het belang van [appellante] bij behoud van de woning waarin zij met haar kind woont is zwaarwegend. Dat het Gerecht een ontruimingstermijn van drie maanden heeft bepaald doet daar niet aan af. [appellante] (die kosteloos procedeert) heeft voorts gemotiveerd gesteld over onvoldoende financiële middelen te beschikken om een adequate vervangende woning te verwerven.
2.12
Ingeval [appellante] in hoger beroep gelijk krijgt nadat het huis is ontruimd heeft zij weliswaar (mogelijk) recht op schadevergoeding maar daarmee heeft zij nog geen geld in handen laat staan vervangende woonruimte. Het is bovendien verkieslijk dat het kind kan blijven wonen in het huis waar het met zijn vader heeft gewoond. Als meerderheidsaandeelhouder zal [appellante] op zijn minst kunnen proberen te bepalen dat zij in het huis kan blijven wonen; voldoende concrete aanwijzingen dat eventuele mede-erfgenamen haar dat zullen beletten zijn er niet. Dat de vennootschap is gebonden aan een koopovereenkomst en de erfgenamen mogelijk worden geconfronteerd met een boete en met een hypotheekrecht, betekent nog niet dat [appellante] geen reëel vooruitzicht heeft op een gecontinueerd verblijf in het huis. De lening is immers aangegaan door [naam 1] in persoon en de vennootschap kan in beginsel van hem verlangen dat hij deze aflost, dan wel een ander, eigen zekerheidsobject onderstelt.
[geïntimeerde] stelt daartegenover als belang van de vennootschap om vrijelijk over
het huis te beschikken dat het complex is verkocht met de verplichting om dit huis onbewoond op te leveren en dat de vennootschap een boete dreigt te verbeuren van Afl. 46.700,- (verweerschrift in het incident, onder 7 slot). Deze koopovereenkomst is echter, zo moet worden geconstateerd, aangegaan op het moment dat [appellante] er nog woonde en weigerde te vertrekken; in zoverre is dat een risico dat [naam 1] zelf in het leven heeft geroepen. Dat neemt echter niet weg dat de vennootschap, gelet op artikel 9 van de overgelegde koopovereenkomst van 3 mei 2019, het gevaar loopt dat de koper reeds zal zijn afgehaakt met opeising van de boete op het moment dat in dit kort geding in hoger beroep ten gunste van [geïntimeerde] wordt beslist. Dat is een wezenlijk belang. Dat de BBA-bank, die de hypothecaire lening aan [naam 1] heeft verstrekt, op het punt staat om te gaan executeren blijkt niet uit het dossier; het zou ook een omstandigheid zijn die voor rekening van [naam 1] komt, zodat het argument dat een snel uitgevoerde onderhandse verkoop nodig is ter beperking van schade (van [naam 1]) bij de belangenafweging weinig tot geen gewicht in de schaal legt.
2.13
Alles bijeengenomen is het Hof van oordeel dat het belang van [appellante] bij behoud van de status quo zwaarder weegt dan het daartegenover staande belang van de vennootschap.
2.14
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden geschorst voor de duur van het hoger beroep in dit kort geding zoals gevoerd.
2.15 [
appellante] heeft gevorderd dat het Hof zijn schorsingsvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Het Hof zal daartoe zekerheidshalve, in het belang van [appellante], overgaan, al meent het Hof dat de aard van de schorsingsbeslissing zich verzet tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien [geïntimeerde], met of zonder verlof, tussentijds cassatieberoep instelt, zal dat de rechtskracht van de schorsingsbeslissing in stand laten. Het geschorste vonnis zal dan dus geschorst blijven (zolang de schorsingsbeslissing niet is vernietigd en niet is geëxpireerd doordat de duur van het geding in hoger beroep verstreken is).
2.16
Een beslissing omtrent de kosten wordt gereserveerd tot aan het eindvonnis in het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- verleent [appellante] toestemming om kosteloos te procederen;
- schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis voor de duur van de procedure in hoger beroep;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten tot aan het eindvonnis in hoger beroep;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat een afschrift van het onderhavige vonnis heden per e-mail zal worden toegezonden aan de gemachtigden van partijen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en uitgesproken op Curaçao op 18 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.