ECLI:NL:OGHACMB:2020:337

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
H 70/2019 P-2018/02493
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking met schadevergoeding en proceskosten

Op 9 november 2020 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba uitspraak gedaan in hoger beroep in een strafzaak tegen de verdachte, die was veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking. De verdachte had als plv. hoofdkassier aanzienlijke geldbedragen van haar werkgever verduisterd, met een totaalbedrag van Afl. 41.216,13. Het Hof bevestigde het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg, maar matigde de opgelegde taakstraf van 140 uur naar 80 uur, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, waaronder de druk van haar leidinggevende en haar emotionele kwetsbaarheid. De procureur-generaal had gevorderd dat het Hof het vonnis zou bevestigen, maar met een lagere straf. De raadsvrouw van de verdachte pleitte voor vrijspraak, maar het Hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had gehandeld en dat haar verweer niet kon worden aanvaard. Het Hof oordeelde dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade die de benadeelde partij had geleden en kende een schadevergoeding van Afl. 50.000,- toe, inclusief proceskosten. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

Zaaknummer: H -70/2019

Parketnummer: P-2018/02493
Uitspraak: 9 november 2020 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 25 april 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren op [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 140 uur, subsidiair 70 dagen hechtenis. Voorts heeft het Gerecht beslissingen genomen ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. F.A.M.P. van Deutekom, en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw, mr. M.A. Ellis-Schipper, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de straf en – in zoverre opnieuw recht doende – de verdachte zal veroordelen tot taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uur, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de oplegging van straf en met aanvulling van de bewijsmotivering en verbetering van de overweging waarop de beslissing op de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding is gegrond.
Overweging omtrent het bewijs
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het wederrechtelijk toe-eigenen van de gelden van haar voormalig werkgever. Het was de bedrijfscultuur dat werknemers, onder wie de financieel directeur, contante geldbedragen leenden uit de kas. Tegen deze achtergrond heeft de verdachte ingestemd met het verzoek van haar direct leidinggevende, waarbij ook een belangrijke rol heeft gespeeld dat de verdachte op dat moment (emotioneel) kwetsbaar was en vreesde om haar baan te verliezen als zij niet aan dit verzoek zou voldoen.
Het Hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft als plv. hoofdkassier zonder recht of toestemming van haar leidinggevende(n) meermalen aanzienlijke geldbedragen aan de bedrijfskas van haar werkgever onttrokken door die gelden feitelijk ter hand te stellen aan haar collega [collega]. Zij had die geldbedragen onder zich uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking van plv. hoofd-kassier. De verdachte wist telkens dat die geldbedragen door even genoemde [collega] louter en alleen in privé werden aangewend. De verdachte heeft aldus, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester beschikt over de gelden van haar werkgever en zodoende zich deze gelden wederrechtelijk toegeëigend.
De stelling van de raadsvrouw dat deze gedragingen binnen het bedrijf niet ongebruikelijk waren kan – wat hiervan ook verder zij – niet leiden tot het oordeel dat hierdoor de wederrechtelijkheid aan het gedrag van de verdachte is komen te ontvallen. Anders gezegd: dat ook anderen de regels zouden overtreden, ontslaat de verdachte nog niet van haar verplichting om deze regels na te leven. Anders dan de raadsvrouw betoogt, acht het Hof bovendien bewezen dat het opzet van de verdachte op de wederrechtelijkheid was gericht. Hierbij neemt het Hof in aanmerking de aard van de functie die de verdachte binnen het bedrijf vervulde. Als kassier was zij onder meer verantwoordelijk voor het dagelijks controleren van de contante ontvangsten van de frontdesk, het openen van drop-box bij de frontdesk en het natellen van geld. De verdachte was aldus als geen ander op de hoogte van de financiële procedures binnen het bedrijf en moet daarom hebben geweten dat haar handelen daarmee flagrant in strijd was. Uit haar eigen verklaring (dat zij heeft ‘gesleept’ met de stortingen om opnames te verhullen) blijkt ook duidelijk dat de verdachte wist dat het uitlenen van geldbedragen aan [collega] niet was toegestaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd leidt niet tot een ander (bewijs)oordeel, maar speelt uitsluitend een rol bij het bepalen van de op te leggen straf.
Oplegging van straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking van geldbedragen tot het totaal Afl. 41.216,13, toebehorende aan haar voormalig werkgever. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van die werkgever en heeft zij het door haar werkgever in haar gestelde vertrouwen beschaamd. De verdachte heeft bovendien, tot en met de terechtzitting in hoger beroep, geen verantwoordelijkheid genomen voor haar eigen aandeel, maar zich volledig willen verschuilen achter haar toenmalige positie van ondergeschikte.
In de omstandigheid dat de verdachte heeft gehandeld op initiatief van haar direct leidinggevende en (mede) instemde uit vrees haar baan te verliezen, het gegeven dat het onderzoek niet ook heeft uitgewezen dat de verdachte zelf financieel heeft geprofiteerd van haar handelen en de omstandigheid dat zij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, ziet het Hof aanleiding om de duur van de door het Gerecht opgelegde werkstraf te matigen.
Alles afwegende acht het Hof een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 80 uur passend en geboden. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
Schadevergoeding
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot materiële schadevergoeding bestaande uit de volgende schadeposten:
  • vergoeding van het verduisterde geldbedrag (Afl. 41.216,13);
  • vergoeding van de kosten voor het onderzoek door Forensic Services
De benadeelde partij heeft (het Hof begrijpt: gelet op het wettelijke maximum) in totaal een bedrag van Afl. 50.000,- gevorderd, welke vordering bij vonnis van beroep volledig is toegewezen.
De verdediging heeft de hoogte vordering betwist en in dit kader aangevoerd dat de voormalig werkgever reeds geldbedragen op het salaris en het vakantiegeld van de verdachte heeft ingehouden.
Het Hof komt tot de volgende beoordeling.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het Hof genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen - het verduisteren van geldbedragen - rechtstreeks schade heeft geleden. De verdediging heeft niet met nadere stukken onderbouwd dat – en tot welke hoogte – door de benadeelde partij reeds geldbedragen op het salaris/vakantiegeld van de verdachte zouden zijn ingehouden. Het Hof ziet hierin dan ook geen aanleiding om de door de benadeelde partij geleden schade lager vast te stellen, maar merkt op dat eventuele inhoudingen mogelijk kunnen worden verrekend bij de executie van de vordering. De schadepost ter hoogte van het verduisterde geldbedrag (Afl. 41.216,13) is derhalve volledig voor toewijzing vatbaar.
Ter zake van het gevorderde geldbedrag van Afl. 24.997,53 dat de benadeelde partij heeft gevorderd vanwege recherchekosten, overweegt het Hof dat deze kosten zijn gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen en derhalve als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt. Gelet op de rolverdeling tussen de verdachte en haar mededader [collega], waarbij het initiatief van laatste genoemde is uitgegaan, ziet het Hof aanleiding om op gronden van redelijkheid en billijkheid slechts de helft van voornoemde recherchekosten aan de verdachte toe te rekenen. Aangezien de hoogte van de toe te wijzen vordering is gemaximeerd tot een bedrag van Afl. 50.000,-, zal het Hof vanwege de gevorderde recherchekosten een bedrag toewijzen van Afl. 8.783,87 (Afl. 50.000,- minus Afl. 41.216,13).
De verdachte is tot vergoeding van de schade van (in totaal Afl. 50.000 gehouden), zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Hierbij geldt dat verdachte met haar mededader [collega] hoofdelijk aansprakelijk is voor deze schade.
Proceskosten
Verder heeft de benadeelde partij verzocht om vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van Afl. 46.524,97.
Het Hof verenigt zich met de beslissing en motivering van het Gerecht ten aanzien de gevorderde proceskosten, neemt deze over en verwijst daarnaar. Dit betekent dat de verdachte zal worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij tot op heden begroot op Af. 3.000,- en in de kosten ten behoeve van de uitvoering nog te maken.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis;
wijst de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij] geleden schade toe tot een bedrag van
Afl. 50.000,- (zegge: vijftigduizend gulden),en veroordeelt de verdachte, die hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij Afl. 3.000,- (drieduizend gulden) gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R. Veldhuisen, A.J.M. van Gink en H. de Doelder, leden van het Hof, bijgestaan door mr. H. van der Schaft, (zittings)griffier, en op 9 november 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba.
Mr. Van Gink is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
De uitspraakgriffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.