[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1973 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis van het onder 2 en 3 ten laste gelegde (verduistering respectievelijk witwassen) vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 (twintig) maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht de verdachte ontzet uit het recht het ambt van Minister te bekleden voor 5 (vijf) jaren.
Omvang van het hoger beroep
In de akte instellen rechtsmiddel is namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 augustus 2018. Voor zover het hoger beroep (mede) is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 2 en 3 ten laste gelegde is de verdachte daarin niet-ontvankelijk, nu daartegen hoger beroep niet is toegestaan.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. M.LA. Angela en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden, mrs. E.F. Sulvaran en M.C. Vaders naar voren is gebracht.
De procureur- generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep onder verbetering van gronden zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde bijkomende straf. Dienaangaande heeft de procureur-generaal gevorderd dat de verdachte dient te worden ontzet uit het recht te worden verkozen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen voor 3 (drie) jaren.
Tenlastelegging
Met inachtneming van de in eerste aanleg door het Gerecht toegelaten wijziging tenlastelegging is aan de verdachte – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 9 mei 2014 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, Stichting [naam stichting], althans medewerker(s) van Stichting [naam stichting] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van ANG. 365.853,49, in elk geval van enig goed, en/of tot het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een schuld, hebbende verdachte en/of haar mededader(s) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid bij Stichting [naam stichting], althans medewerker(s) van Stichting [naam stichting], een offerte (van ANG. 365.853,49 ingediend voor de aanschaf en/of leveren van een partij mondkapjes, terwijl verdachte en/of haar mededader(s) niet de intentie had/hadden en/of niet in staat was/waren om die partij mondkapjes te leveren, waardoor Stichting [naam stichting], althans medewerker(s) van Stichting [naam stichting] werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, leest het gerecht deze voor de leesbaarheid in de bewezenverklaring cursief verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, kan niet in stand blijven, reeds omdat het Hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 maart 2012 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, medewerkers van
deStichting [naam stichting] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van ANG. 365.853,49, hebbende
deverdachte en haar mededader met voren omschreven oogmerk – zakelijk weergegeven –listiglijk en in strijd met de waarheid bij
deStichting [naam stichting] een offerte van ANG. 365.853,49 ingediend voor de aanschaf van een partij mondkapjes, terwijl
deverdachte en haar mededader niet de intentie hadden om die partij mondkapjes te leveren, waardoor
deStichting [naam stichting] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De hierna vermelde bewijsmiddelen zijn voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Voorts wordt opgemerkt dat in de bewijsmiddelen geen (expliciete) landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Curaçao.
Omwille van de leesbaarheid zal de verdachte hierna ook [verdachte] worden genoemd. Voorts zal het in deze zaak betrokken bedrijf worden aangeduid met de bij de Kamer van Koophandel ingeschreven bedrijfsnaam, te weten [bedrijfsnaam 1]. De andersluidende tenaamstelling op de offerte en de factuur is, naar het oordeel van het Hof, in deze zaak van geen betekenis.
1. De verklaring van
de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juli 2019. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben op 10 oktober 2010 Minister geworden. Dat ben ik tot 2012 geweest. Het kabinet is gevallen in september 2012. Ik ben in maart 2012 getrouwd met [medeverdachte 1]. In december 2011 ben ik bij hem gaan wonen. [medeverdachte 2] is bij mij thuis geweest.
2. Een geschrift, te weten een brief van
[naam voorzitter], voorzitter van de Stichting [naam stichting] gericht aan het parket van de officier van justitie van (maand) 2014 (politiedossier map 5, p. 50000 t/m 50003). Deze brief houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Het voormalig bestuur van [naam stichting] heeft op 28 maart 2012 een cheque uitgeschreven op naam van [bedrijfsnaam 1] voor de som van ANG 365.853,49. De cheque was bedoeld voor de aankoop van 40.000 maskers (hierna: mondkapjes). De mondkapjes zijn niet geleverd.
De te leveren mondkapjes werden aangeschaft in het kader van het project preventie. Strijdig met hetgeen gebruikelijk was werd slechts een offerte aangevraagd (het Hof begrijpt: is slechts een offerte binnengekomen). Het gehele aankoopbedrag werd ineens betaald bij ontvangst van de factuur op 28 maart 2012.
Op de invoice (het Hof begrijpt: factuur) staat de aantekening: “akkoord uitgeven in betaling”. Tevens staat er een paraaf Y ([getuige 3]) en een tweede paraaf (handtekening) met vermelding [getuige 6]. Er is geen formeel bestuursbesluit beschikbaar ten aanzien van deze uitgave. Onduidelijk is wat de aanleiding was voor de bestelling. De andere bestuursleden waren er niet bij betrokken. Er is geen overeenkomst opgemaakt met leverings- en betalingsvoorwaarden.
De cheque is gedateerd 28 maart 2012. De cheque is op 29 maart 2012 gestort bij de [bankinstelling 1] op rekeningnummer [bankrekeningnummer 1]. De cheque is getekend door [getuige 3] en [getuige 9] en overhandigd aan [beleidsmedewerker van verdachte]. Zij was toentertijd beleidsmedewerker van [verdachte].
3. Een proces-verbaal met dossiernummer 203779 van 30 september 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] (politiedossier map 1ste aanvulling, p. 60344 t/m 60353). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[beleidsmedewerker van verdachte]:
Ik heb de cheque die door [naam stichting] is uitgeschreven voor het bedrag van ANG 365.853,49 voor de aanschaf van de mondkapjes in ontvangst genomen. Ik was aanwezig bij [naam stichting] en men heeft gevraagd of ik de cheque mee wilde nemen. Dat was samen met een kopie van de offerte en de factuur. Ik heb deze stukken meegenomen naar het ministerie.
Ik werkte voor [verdachte] toen zij Minister werd. Ik was beleidsmedewerker. Ik liep bijna de hele dag bij [verdachte] binnen. We werkten samen. Ik was haar rechterhand en had de hele dag contact met haar over allerlei zaken. Ik zat bij vergaderingen (het Hof begrijpt: van [naam stichting]). Je hoort wat er gezegd wordt. Dingen die van belang waren gaf ik door aan de Minister. De Minister besprak met [naam stichting] haar plannen of wat zij wilde. Het idee van de mondkapjes is ontstaan bij de Minister. De Minister heeft contact gehad met [naam stichting] over het mondkapjesplan.
4. Een proces-verbaal van 31 maart 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40018 t/m 40022) Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op even genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[beleidsmedewerker van verdachte]:
Ik ken [verdachte] al heel lang. In 2012 was ik in mijn hoedanigheid van beleidsmedewerker van [verdachte] betrokken bij [naam stichting]. Ik was daar namens de Minister. Het mondkapjesproject is door [verdachte] opgezet. Het idee was van de Minister.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 5 juli 2018. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [
beleidsmedewerker van verdachte]:
Na een vergadering van [naam stichting] werd mij gevraagd of ik twee cheques kon meenemen voor het ministerie. Ik heb die cheques toen meegenomen. Een van die cheques was voor de mondkapjes. Ik heb [verdachte] dezelfde dag op de hoogte gesteld. Ik heb [verdachte] gezegd dat alles is doorgegaan, dat de cheques zijn getekend. Het was een project van [verdachte]. Ze was op de hoogte van de cheque. Ze wist dat ik die in ontvangst had genomen. Ik heb dat tegen haar gezegd. Ik was die dag blij. Er waren die dag twee projecten gestart. Er waren allerlei soorten projecten, maar niet iedere dag is er een project rond. Voor mij was het dus een goed iets. Je voelt op zo’n moment net alsof je iets hebt gewonnen. Er ging naar mijn idee op dat moment iets positiefs naar buiten. Curaçao gaat dit krijgen. Als er dan weer verkiezingen zouden zijn, kon er worden gezegd dat die projecten allemaal zijn gelukt. Het is het project van de Minister, maar ik werkte natuurlijk voor haar.
6. Een proces-verbaal met dossiernummer 201706080900 van 8 juni 2017, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 5] en [opsporingsambtenaar 6]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[medeverdachte 2]:
Begin januari 2012 werd ik door [bijnaam medeverdachte 1] benaderd. Zo noem ik [medeverdachte 1]. Hij stelde mij voor om hem te helpen met het project van mondkapjes. Dit was een project van zijn vrouw [verdachte]. Het ging over het bestellen van mondkapjes in China. [verdachte] heeft in het begin met mij gesproken over dit project.
Ik heb op verzoek van [medeverdachte 1] de offerte opgemaakt. [medeverdachte 1] heeft mij gezegd dat ik 40.000 mondkapjes in de offerte moest zetten voor het bedrag van ongeveer 365.853,49 gulden. [medeverdachte 1] is met de offerte naar [verdachte] gegaan. De cheque stond op naam van het bedrijf [bedrijfsnaam 1]. [medeverdachte 1] heeft mij gevraagd om die naam in de offerte te zetten. [medeverdachte] had mij gevraagd de naam van mijn zaak te veranderen in [bedrijfsnaam 1]. Ik heb dat bij de Kamer van Koophandel geregistreerd. [medeverdachte 1] heeft met mij afgesproken dat ik 4% van ongeveer 365.853,49 gulden zou verdienen. Ik heb van hem 20.000 gulden gekregen. Ik overhandig jullie een tijdlijn van de feiten met betrekking tot de mondkapjes.
Op 28 maart 2012 heb ik van [medeverdachte 1] een [naam stichting] cheque ter waarde van ANG 365.853,49 gekregen.
Op 29 maart 2012 heb ik die cheque op rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] van [bedrijfsnaam 1] gestort.
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 5.000 van de rekening van [bedrijfsnaam 1] overgeboekt naar [getuige 1].
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 152.800 van de rekening van [bedrijfsnaam 1] overgeboekt naar [getuige 2].
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 97.200 van de rekening van [bedrijfsnaam 1] overgeboekt naar [bedrijfsnaam 2].
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 85.000 van de rekening van [bedrijfsnaam 1] contant opgenomen en naar [medeverdachte 1] gebracht.
7. Een proces-verbaal met dossiernummer 196040 van 24 maart 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 7] (politiedossier map 2, p. 20014 t/m 2024). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[medeverdachte 2]:
Ik heb op 14 maart 2012 de handelsnaam van de onderneming gewijzigd in [bedrijfsnaam 1]. Ik ben de oprichter/eigenaar van [bedrijfsnaam 1]. Ik heb de inschrijving gedaan.
Ik heb op 28 maart 2012 de aanvraag gedaan voor de opening van een bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] op naam van [bedrijfsnaam 1].
Ik ben bekend met de Stichting [naam stichting] (hierna: [naam stichting]).
8. Een proces-verbaal met dossiernummer 201706121415 van 12 juni 2017, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 5] en [opsporingsambtenaar 6]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[medeverdachte 2]:
Ik werkte in die tijd in een kantoorruimte in de woning van [medeverdachte 1] en [verdachte]. Ik werkte ook aan het project mondkapjes. Het was hun project. Op de bewuste avond (het Hof begrijpt: 28 maart 2012) bevond ik me in de woning. Ik moest van [medeverdachte 1] met de cheque naar de bank om het op de rekening van het bedrijf [bedrijfsnaam 1] te storten. [medeverdachte 1] heeft op een papier geschreven wat er met het geld moest gebeuren. Het geld dat overbleef betrof het afgesproken percentage dat ik zou verdienen. Na die transactie was er niks meer overgebleven op de rekening.
9. Een proces-verbaal van 2 juni 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 6] en [opsporingsambtenaar 8] (politiedossier map 4, p. 40112 t/m 40117). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 1]:
Ik heb een dochter met [medeverdachte 1]. Zij wordt [bijnaam dochter van getuige 1] genoemd.
In april 2012 kreeg mijn dochter het advies dat zij naar de havo kon gaan. [medeverdachte 1] zei tegen mij dat hij ANG 5.000 voor mijn dochter op mijn rekening zou storten. [medeverdachte 1] had tegen [bijnaam dochter van getuige 1] gezegd dat ze een cadeau van Papi en tante zou krijgen voor haar prestatie op school. Met tante bedoelde [medeverdachte 1] [verdachte]. Mijn dochter noemt haar tante. Ik kreeg een telefoontje van [medeverdachte 1] dat hij geld had gestort voor [bijnaam dochter van getuige 1] Het geld is op mijn rekening gestort.
10. Een proces-verbaal met dossiernummer 201247 van 4 mei 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 9] (politiedossier map 2, p. 20191 t/m 20196). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 2]:
[medeverdachte 1] heeft mij gevraagd of ik een bankrekening bij de [bankinstelling 1] had waarop hij een som geld kon laten storten. Ik heb mijn bankrekening aan hem in bruikleen gegeven. Ik heb hem de bankpas gegeven, zodat hij geld kon opnemen wanneer hij dat nodig had. Het is twee of drie keer voorgekomen dat ik geld voor (naam) heb opgenomen van de bankrekening.
Wij tonen u een mutatieoverzicht van bankrekening [bankrekeningnummer 2] ten name van [getuige 2] bij de [bankinstelling 1]. Dit is een rekeningoverzicht van mijn bankrekening die ik bij de [bankinstelling 1] heb geopend in 2012. Op 3 april 2012 is een bedrag van ANG 152.800,00- afkomstig van [bedrijfsnaam 1] op mijn bankrekening gestort. [medeverdachte 1] heeft mij gezegd dat hij geld van [medeverdachte 2] moest ontvangen.
Op 4 april 2012 heb ik ANG 15.000 opgenomen voor [medeverdachte 1] van mijn bankrekening. [medeverdachte 1] heeft mij gevraagd dit te doen. Hij kwam het geld bij mij thuis ophalen.
Wij zien nog tien mutaties van 16 april 2012 tot en met 4 juli 2012 (D-071). Deze opnames heb ik allemaal in opdracht van [medeverdachte 1] gedaan. Het geld heb ik overgedragen aan [medeverdachte 1].
11. Een proces-verbaal van 12 augustus 2014
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 4] en [opsporingsambtenaar 10] (politiedossier map 4, p. 40000 t/m 40002). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 4]:
Vanaf maart/april 2013 maak ik deel uit van de SVB. Ik ben de secretaris van de Stichting. Mij viel op dat er mondkapjes waren besteld die niet waren geleverd voor een bedrag van ongeveer ANG 360.000.
Ik werd benaderd door mijn broer [broer getuige 4]. Hij vroeg mij of ik het geval van de mondkapjes kende. Hij vertelde dat [medeverdachte 2] hem had verteld dat [medeverdachte 2] in contact was gekomen met het echtpaar [medeverdachte 1] en [verdachte], de toenmalige Minister van Volksgezondheid. [medeverdachte 2] was door de man of de ex-Minister benaderd om een bedrijf op te richten zodat de [naam stichting] mondkapjes via hem kon bestellen. Er werd door het echtpaar verteld aan [medeverdachte 2] dat zij er voor zorg zouden dragen dat er via zijn bedrijf mondkapjes besteld zouden worden.
Mijn broer vertelde dat het geld dat [medeverdachte 2] had gekregen voor de bestelling van de mondkapjes een deal was waarbij op voorhand al was afgesproken dat [medeverdachte 2] niet hoefde te leveren maar dat hij een bedrag van ANG 10.000 of zo zou krijgen.
12. Een proces-verbaal van 12 maart 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 7] (politiedossier map 4, p. 40009 t/m 40013). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 5]:
Ik was bestuurslid van de BZV van februari 2011 tot 29 januari 2013. [naam stichting] had een “potje” dat te maken had met preventie. We hoorden dat de Minister van Volksgezondheid (het Hof begrijpt: [verdachte]) het besluit had genomen dat preventietaken die bij de GGD waren ondergebracht, werden overgedragen aan SVB. Ik vond dat raar omdat juist op dat moment de taken van [naam stichting] over gingen naar SVB. De Minister heeft dat toen besloten, dat was Minister [verdachte]. Er zijn ook personeelsleden overgeheveld naar [naam stichting]. Dat was (ook) vreemd.
Met betrekking tot de mondkapjes heb ik gehoord van [getuige 3] dat de Minister de mondkapjes had besteld. Er is binnen het bestuur nooit gesproken en besloten over de aanschaf van de mondkapjes.
13. Een proces-verbaal van 2 april 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 9] (politiedossier map 4, p. 40024 t/m 40030). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 6]:
Ik was in 2012 voorzitter van het bestuur van de stichting [naam stichting].
Ik ken [beleidsmedewerker van verdachte]. Zij was een medewerkster van [verdachte]. Het project preventie werd om en nabij het eerste kwartaal van 2012 door de Minister aan ons toebedeeld.
Het idee van de mondkapjes is ontstaan in het bureau waarvan de Minister de leiding had. Het bureau van de Minister heeft het voorstel tot het aanschaffen van de mondkapjes bij ons gepresenteerd en ik heb het geaccordeerd.
Wij tonen document D-000 10/39, zijnde de invoice (Hof: factuur) van [bedrijfsnaam 1] voor de levering van 40.000 hygiënes transparent health masks voor een bedrag van USD 261.018,40 (x 1,82 = ANG 365.853,49). Bij uw handtekening staat vermeld: akkoord voor uitbetalen 29/3/12.
De handtekening rechtsonder is van mij. Degene die links ernaast staat herken ik als die van [getuige 3]. Bij mijn handtekening staat geschreven: akkoord uitvoering voor betaling. Ik heb dit zelf geschreven.
Ik heb hiervan nooit een offerte onder ogen gehad. Ik heb begrepen dat het bureau van [verdachte] de offerte had uitgewerkt.
Wij tonen document D-000 38/39, zijnde een cheque van [bankinstelling 2] N.V. met daarop vermeld het aan [bedrijfsnaam 1] te betalen bedrag van ANG 365.853,49. De cheque is gedateerd (maand) 2012.
Ik herken de handtekening van [getuige 3] erop. Ik ga er van uit dat deze cheque gediend heeft als betaling voor de mondkapjes. [verdachte] was toen Minister van GMN en tevens aanstuurder van het project preventie.
14. Een proces-verbaal van 2 april 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40031 t/m 40039). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 3]:
Ik was gedelegeerd bestuurslid en secretaris van de [naam stichting] van 2011 tot en met 2013. Met “de pot” van 365.853,49 gulden voor project preventie kan de Minister het bestuur van [naam stichting] dingen opdragen. Want de pot kwam van haar ministerie. Zij kan de directie direct aansturen. Verder stuurde de Minister ons een aantal mensen die wij moesten aannemen voor het project preventie. Binnen het project preventie was ook de begroting van de gezondheidsmaskers opgenomen.
Door [verdachte] is het besluit genomen om mondkapjes te bestellen. Ik heb de cheque tot betaling goedgekeurd. De factuur heb ik gezien met daarop de naam [bedrijfsnaam 1] of zoiets. Door [naam stichting] is betaald aan het bedrijf dat op de factuur stond vermeld. De betaling was vlak nadat de factuur was binnengekomen.
Wij tonen document D-000 10/39, zijnde de invoice (factuur) van [bedrijfsnaam 1] voor de levering van 40.000 hygiëne transparent health masks voor een bedrag van USD 365.853,49.
Namens het bestuur hebben [getuige 6] en ik getekend. Ik had geen enkele reden om te twijfelen aan de correctheid van deze bestelling omdat het project Preventie bekend was.
Wij tonen document D-000 38/39, zijnde een cheque van [bankinstelling 2] N.V. met daarop vermeld het aan [bedrijfsnaam 1] te betalen bedrag van ANG 365.853,49. Ik heb de cheque ondertekend.
15. Een proces-verbaal van 8 april 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40059 t/m 40066). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 7]:
Ik was in 2012 projectleider van het project preventie. Ik wist van het bestaan van het project mondkapjes. Ik ben niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het project. Het ging van de Minister rechtstreeks naar [getuige 3].
16. Een proces-verbaal van 16 april 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40085 t/m 40091). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [
getuige 8]:
Ik werkte in 2012 bij de [naam stichting]. Ik deed binnen het project Preventie de administratie. Ik zorgde dat de facturen betaald werden. Ik ben bekend met het project mondkapjes en weet alleen hoe het financieel is gegaan. De factuur is aan mij overhandigd. Ik kreeg de opdracht van de afdelingschef om hiervoor snel een cheque uit te schrijven omdat er iemand op zat te wachten. Ik heb die cheque toen opgemaakt en ben met de factuur en de cheque naar beneden gegaan bij mevrouw [getuige 9]. Zij heeft de cheque geparafeerd. Ook [naam ondertekenaar 1] heeft de cheque ondertekend. De factuur was toen al ondertekend door [getuige 6]. Ik heb gezien dat
[beleidsmedewerker van verdachte](Hof:
[beleidsmedewerker van verdachte]) de cheque toen in ontvangst heeft genomen. Zij heeft voor ontvangst getekend.
17. Een proces-verbaal van 9 april 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40044 t/m 40047). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 9]:
Ik was in 2012 finance manager/adjunct directeur bij [naam stichting]. [verdachte] was de Minister van Gezondheid, Milieu en Natuur. Zij was de Minister waaronder [naam stichting] viel. Zij bepaalde het beleid. Zij had daartoe steeds te maken met het bestuur van [naam stichting]. Het bestuur neemt de besluiten en daar wordt door de directie uitvoering aan gegeven. Voor wat betreft het project preventie verliep dit toen geheel anders. [verdachte] had binnen dit project heel veel inspraak en invloed. [verdachte], zo herinner ik mij, kwam op enig moment zelf met de leverancier van de mondkapjes.
18. Een proces-verbaal van 13 april 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40048 t/m 40053). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 9]:
Wat is volgens u de betalingsprocedure binnen [naam stichting] en dan met name binnen het project Preventie?
Het is gebruikelijk dat de bestelde goederen pas na levering worden betaald. Soms wordt er door de leverancier wel om een voorschot op de totale rekening gevraagd en deze wordt normaliter ook betaald.
Volgens mij heeft [verdachte] zelf toestemming gegeven om de mondkapjes aan te schaffen. Ik weet dit zeker omdat ik toen van de heer [getuige 3] of [getuige 6] zelf heb gehoord dat dit een van de projecten van de Minister zelf was.
19. Een proces-verbaal van 30 maart 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40040 t/m 40043) Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 10]:
Ik ben in 2012 door mijn broer [medeverdachte 1] en zijn vrouw [verdachte] gevraagd of ik een bedrijf wilde beginnen in verzorgingsproducten als krukken en rolstoelen en dergelijke. [verdachte] zei tegen mij dat ze bij de SVB een goede vriendin had werken die mij zou kunnen vertellen welke producten het meest gebruikt werden en ik zou moeten inkopen om te verkopen. Ik had wel interesse en ben naar de notaris gegaan om een bedrijf op te richten. Ik heb hier van afgezien omdat [verdachte] en [medeverdachte] zich heel nadrukkelijk met mijn op te richten bedrijf wilden gaan bemoeien. Zij stelden voor dat ene [medeverdachte 2] (het Hof begrijpt: [medeverdachte 2]), een goede vriend van mijn broer en [verdachte], mij zou kunnen helpen met de bestelling van de juiste goederen. Ik vond dat niks. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben [medeverdachte 2] voorgesteld als een vertrouwenspersoon, die dingen voor hen regelt.
20. Een proces-verbaal van 26 maart 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 4] (politiedossier map 4, p. 40014 t/m 40017). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 11]:
[medeverdachte 1] is mijn oom. [naam Chinese vrouw] is een Chinese vrouw met wie mijn oom een liefdesrelatie heeft gehad. Zo vertelde hij mij. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben, in dezelfde tijd als van die mondkapjes, mijn moeder benaderd om een bedrijf te beginnen om medische hulpmiddelen te leveren. [verdachte] was Minister. Het was de bedoeling dat dit bedrijf op naam van mijn moeder zou komen te staan. [medeverdachte 1] en [verdachte] bleven achter de schermen.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn goede vrienden van elkaar.
21. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 11 september 2014 (D-047). Dit geschrift houdt in – kort en zakelijk weergegeven - :
Handelsnaam : [bedrijfsnaam 1]
Rechtsvorm : eenmanszaak
Doelstelling : General contractor
Functionarissen : 1
Functie : eigenaar
Naam : [medeverdachte 2].
22. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 11 september 2014 (D-038). Dit geschrift houdt in – kort en zakelijk weergegeven - :
Handelsnaam : [bedrijfsnaam 2]
Rechtsvorm : naamloze vennootschap
Statutaire zetel : Curaçao
Functionarissen : 1
Functie : directeur
Naam : [medeverdachte 1].
23. Een geschrift, te weten een zogenaamde business account application (aanvraag opening bankrekening) van 28 maart 2012 (D-065, map 5, p. 30232 t/m 50327). Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang:
Status: new account
Entity information
Company name : [bedrijfsnaam1]
[…]
Authorizes signatories
Name : [medeverdachte 2]
Date : 28 maart 2012
Ondertekend door : [medeverdachte 2]
24. Een geschrift, zijnde een offerte afkomstig van [bedrijfsnaam 1] van 8 maart 2012 gericht aan dr. [getuige 6] [naam stichting] (D-000 37/39). Deze offerte houdt in voor zover van belang:
Quotation for Hygiene transparent health masks
Product 2112
Description Hygiene mask
Quantity 40.000
Price per unit USD 4,65
Total amount USD 186.000
Subtotal USD 186.000
Sea freight 3.640
OB 11.378,40
25. Een geschrift, zijnde een factuur afkomstig van [bedrijfsnaam 1] van 8 maart 2012 gericht aan [naam stichting] (D-000 10/39). Deze factuur houdt in voor zover van belang:
Ingekomen: 28 maart 2012
Invoice: 34-G-3812
Item: 2112
Description amount
40.000 hygiene transparent health masks USD 186.000
Sub total USD 186.000
Sea freight 3.640
OB 11.378,40
Total USD 201.018,40
(Hof: handgeschreven)(x 1,82 = 365.853,49)
Midden op de factuur staat handgeschreven; “Preventie”. Bij de handtekening van [getuige 6] staat handgeschreven vermeld: akkoord uitgeven in betaling. Bij de paraaf van [getuige 3] staat handgeschreven: 29/3/12 akkoord uitbetalen.
26. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] ten name van [bedrijfsnaam 1] (D-065, map 5, p. 50330 t/m 50332). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit
29 Mar 2012 dep slip 365.853,49
03 Apr 2012 trf to [getuige 1] 5.000,00
03 Apr 2012 trf to [bedrijfsnaam 2] 97.200,00
03 Apr 2012 trf to [getuige 2] 152.800,00
03 Apr 2012 opname [medeverdachte 2] 85.000,00
03 Apr 2012 opname [medeverdachte 2] 7.500,00
04 Apr 2012 opname [medeverdachte 2] 12.500,00
27. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer [bankrekeningnummer 3] ten name van [bedrijfsnaam 2] (D-070, map 5, p. 50434 t/m 50436 ). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit balance
03 Apr 2012 trf from [bedrijfsnaam 1] 97.200,00
10 Apr 2012 opname [medeverdachte 1] 77.300,00
[…]
02 Aug 2012 opname 400,00 55,67
Vanaf 7 mei 2012 tot 3 augustus 2012 is vrijwel het volledige bedrag contant opgenomen of overgemaakt voor betalingen bij verschillende bedrijven. Resterend saldo op 2 augustus 2012 is ANG 55,67.
28. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] ten name van [getuige 2] (D-071, map 5, p. 50457 t/m 50458 ). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit balance
03 Apr 2012 trf from [bedrijfsnaam 1] 152.800,00
[…]
04 Jul 2012 700,00 22,68
Vanaf 4 april 2012 tot en met 4 juli 2012 is vrijwel het volledige bedrag contant opgenomen of gebruikt voor betalingen.
Resterend saldo op4 juli 2012 is ANG 22,68.
29. Een geschrift, zijnde een brief van de Stichting [naam stichting] van 26 juli 2012 gericht aan de verschillende betrokken ministeries, waaronder de Minister van Gezondheid, Natuur en Milieu. Bij deze brief is als bijlage gevoegd de exploitatiebegroting voor het jaar 2012. Deze begroting houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
[…]
Geïnitieerd door Ministerie van GMN
[…]
Hygiëne transparante maskers 365.853
30. Een proces-verbaal van 4 mei 2015
,opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 9] (politiedossier, p. 20073 t/m 20081). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[medeverdachte 1]:
Ik ben gehuwd met [verdachte]. Op uw vraag met welke Chinese bedrijven ik in 2011/2012 zaken deed, antwoord ik dat ik alleen met
[bedrijfsnaam 3], een Chinese leverancier van dakplaten, zaken heb gedaan.
Nadere bewijsoverwegingen
1.
Feiten en/of omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen blijkt van het navolgende:
- er is een offerte en een factuur ingediend bij de Stichting [naam stichting] (hierna: [naam stichting], welke afkorting gemakshalve ook wordt gebruikt indien feitelijk slechts worden bedoeld de bestuursleden [getuige 6] en [getuige 3] voor de levering van mondkapjes door een bedrijf genaamd [bedrijfsnaam 1];
- de offerte zag op de levering van 40.000 mondkapjes van type 2112 voor een bedrag van USD 201.018,40;
- de factuur is middels een op 28 maart 2012 door [naam stichting] uitgeschreven cheque voldaan;
- deze cheque is op 29 maart 2012 geïnd en een bedrag van NAf 365.853,49 is op diezelfde dag bijgeschreven op de bankrekening van het bedrijf [bedrijfsnaam 1];
- op 3 en 4 april 2012 is via bankoverschrijvingen en contante opnamen in totaal een bedrag van NAf 360.000, - van die bankrekening opgenomen;
- die gelden zijn (on)middellijk ten goede gekomen aan [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en/of [verdachte].
2.
Gewekt vertrouwen en causaal verband met de betaling
De reden dat [naam stichting] is overgegaan tot het (impliciet) aanvaarden van de offerte voor de mondkapjes door het accorderen van de betaling van de factuur, is omdat bij hen het vertrouwen was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe direct afkomstig was van [verdachte], in haar hoedanigheid van Minister van GMN (Gezondheid, Milieu en Natuur). Niet vastgesteld is kunnen worden om welke concrete reden(en) dat vertrouwen is gewekt, maar dat dat is gebeurd volgt evident uit de verklaringen van de bestuursleden [getuige 6] en [getuige 3]. Hun verklaringen vinden op dit punt over en weer bevestiging in elkaar en ook:
- in de verklaringen van een ander bestuurslid en meerdere medewerkers van
[naam stichting] en in de verklaring van de toenmalige
beleidsmedewerkster van [verdachte], en
- in de omstandigheden dat er geen formeel bestuursbesluit aan het
aanvaarden van de offerte ten grondslag lag, dat er in strijd met hetgeen
gebruikelijk was maar 1 offerte was en dat er geen overeenkomst met
leverings- en betalingsvoorwaarden was, en
- in het zogezegd op stel en sprong - op de dag dat de factuur was
binnengekomen - laten uitschrijven van een cheque voor het gehele bedrag
van de factuur in plaats van (wat gebruikelijk was) betaling achteraf of het
verstrekken van een voorschot, op het moment dat de beleidsmedewerkster
van [verdachte] op 28 maart 2012 bij het kantoor van [naam stichting]
aanwezig was en het alstoen aan haar vragen om de cheque mee te nemen
naar het ministerie, en
- in het door [naam stichting] later (in juli 2012) op de exploitatiebegroting
2012 opnemen van bedoeld bedrag onder het kopje “geïnitieerd door
Ministerie van GMN”.
[getuige 3] heeft het onder meer aldus verwoord:
“De wijze van goedkeuring hing af van de vraag of het een preventieproject was of dat het ten laste van een fonds van [naam stichting] zelf kwam, dan werden er meerdere offertes opgevraagd. Het was niet zo dat er niet werd gekeken als het een preventieproject was, maar ik zeg daarbij ook dat we ook geen aanvaring met de minister willen”.
Het Hof heeft zich nog de vraag gesteld of bedoelde bestuursleden, medewerkers en de beleidsmedewerkster op dit punt in strijd met de waarheid zouden hebben verklaard omdat niet [verdachte] maar zij zelf op enigerlei wijze betrokken zouden zijn geweest bij deze kwestie (en daaruit voordeel wilden halen voor zichzelf en/of voor derden c.q. daadwerkelijk gehaald hebben). Daarvoor zijn aan het dossier evenwel geen aanwijzingen te ontlenen. Dat niet vastgesteld is kunnen worden op welke wijze de offerte en de factuur bij [naam stichting] terecht zijn gekomen en dat ook over de wijze waarop de cheque bij [medeverdachte 2] terecht is gekomen verschillende lezingen bestaan, maakt dat niet anders.
Anders dan de verdediging acht het Hof de omstandigheid dat [getuige 6] en [getuige 3] in een civiele procedure met betrekking tot deze kwestie aansprakelijk zijn gesteld wegens onbehoorlijk bestuur, bij de beoordeling in deze niet relevant. Het andersluidende verweer wordt verworpen. Het Hof merkt nog op dat beiden in die procedure als verweer hebben gevoerd dat zij hebben gehandeld op verzoek van de Minister van GMN.
In werkelijkheid heeft [verdachte] niet als Minister formeel opdracht gegeven tot de aanschaf van de mondkapjes en zijn de offerte en de factuur door [medeverdachte 2] opgesteld op verzoek van de toenmalige echtgenoot van [verdachte], [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft ook de tekst daarvan bepaald. [medeverdachte 2] heeft voorts de naam van zijn bedrijf op verzoek van [medeverdachte 1] op 14 maart 2012 gewijzigd in [bedrijfsnaam 1] (soortgelijk aan de naam van een vrouwelijke relatie van [medeverdachte 1] uit China, te weten [naam Chinese vrouw]) alsook op 28 maart 2012 een bankrekening op die naam geopend. In opdracht van [medeverdachte 1] is [medeverdachte 2] met de cheque van [naam stichting] naar de bank gegaan om het op de rekening van het bedrijf [bedrijfsnaam 1] te storten, en heeft hij de overboekingen van die rekening gedaan en contante gelden van die rekening opgenomen en aan [medeverdachte 1] ter hand gesteld (in totaal NAf 360.000, -). [medeverdachte 2] heeft voor zijn bemoeienis NAf 20.000, - van [medeverdachte 1] overhandigd gekregen.
Het bedrijf [bedrijfsnaam 1] was bij de Kamer van Koophandel geregistreerd met als doelstelling “general contractor” en was niet in staat om de mondkapjes te leveren (laat staan het in de offerte genoemde model). Er was ook geen intentie tot het leveren van de mondkapjes. [medeverdachte 2] heeft aan een derde verteld dat het geld dat hij had gekregen voor de bestelling van de mondkapjes een deal was waarbij op voorhand al was afgesproken dat hij, [medeverdachte 2], niet hoefde te leveren. Bevestiging van het ontbreken van de intentie tot het leveren van de mondkapjes ziet het Hof in de omstandigheid dat nagenoeg het gehele bedrag van de cheque binnen een kleine week na het bijschrijven op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] weer van die bankrekening is afgehaald met een andere bestemming dan het bestellen van mondkapjes.
4.
Betrokkenheid [verdachte]
Het Hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] betrokken is geweest bij het bij [naam stichting] ingang doen vinden van de gedachte dat de kwestie van de mondkapjes een (officieel) besluit dan wel idee/project van haar, de Minister was. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [naam stichting] daar van uit ging, ze vertrouwden daar op.
Iedere aanwijzing ontbreekt er voor dat [medeverdachte 1] (en/of [medeverdachte 2]) zelf het er bij [naam stichting] toe had kunnen leiden dat bedoeld vertrouwen zou ontstaan. Ook valt niet in te zien op welke wijze hij dat gedaan zou moeten hebben. Het Hof gaat ook voorbij aan de mogelijkheid dat [medeverdachte 1] (en/of [medeverdachte 2]) buiten [verdachte] om, gebruik heeft gemaakt van een vertrouwen bij [naam stichting] dat het mondkapjesproject een besluit dan wel idee/project van de Minister zelf was. Niet alleen valt niet in te zien op welke wijze hij van het bestaan van dat vertrouwen op de hoogte zou zijn geraakt, maar ook voor deze mogelijkheid ontbreekt iedere aanwijzing. Indien een en ander buiten [verdachte] om zou zijn gegaan valt bovendien niet te verklaren dat zij op 28 maart 2012 -toen zij door haar beleidsmedewerkster er van op de hoogte werd gesteld dat het project doorging en zij de cheque hiervoor had ontvangen- niet meteen of kort erna “aan de bel heeft getrokken”. Het ging immers om een aanzienlijk bedrag en het project preventie viel onder haar verantwoordelijkheid.
In dat niet-handelen van [verdachte] valt, naar het oordeel van het Hof, nu juist wel bevestiging te vinden van haar betrokkenheid bij een en ander alsook in haar persoonlijke nauwe relatie met [medeverdachte 1]
.Tot slot volgt uit de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij in het begin met [verdachte] over het mondkapjesproject heeft gesproken, zodat ook hieruit van haar betrokkenheid blijkt. Ook in de verklaring van [getuige 4] kan daarvoor bevestiging worden gevonden.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat van medeplegen in deze geen sprake is. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. De intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict moet daarbij van voldoende gewicht zijn. Het Hof stelt vast dat bij [verdachte] en [medeverdachte 1] op enig moment het idee is ontstaan om het ambt van [verdachte] van Minister te gebruiken om zich te verrijken
(getuige ook de hierna onder 6 weergegeven poging tot het opzetten van een bedrijfje op naam van de zus van [medeverdachte 1], waarbij zij beiden achter de schermen zouden blijven). In dit kader is het plan ontstaan om [naam stichting] een geldbedrag te ontfutselen. [verdachte] heeft de basis gelegd voor de uitvoering van dat plan door te bewerkstelligen dat bij [naam stichting] het vertrouwen is ontstaan dat het mondkapjesproject een besluit dan wel idee/project van haar, de Minister zelf, was. Zij moet [medeverdachte 1] hiervan op de hoogte hebben gesteld en hem de informatie hebben verstrekt ten behoeve van het opstellen van de offerte en de factuur. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] het plan ten uitvoer gebracht, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van [medeverdachte 2]. Vanzelfsprekend was, gelet op de taakverdeling tussen beiden en de positie van [verdachte], voor [verdachte] geen rol weggelegd bij de concrete uitvoering van het plan. Voor het slagen daarvan moest zij immers niet “in beeld” komen.
Gelet op haar rol in de voorbereiding en het belang van die rol, is het Hof van oordeel dat de bijdrage van [verdachte] een noodzakelijk en essentieel onderdeel van de oplichting van [naam stichting] is geweest en van dermate voldoende gewicht dat gesproken kan worden van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Het verweer wordt verworpen.
5.
Kwalificeert dit als een van de wettelijke oplichtingsmiddelen
Listige kunstgrepen
Er is sprake van listige kunstgrepen in geval van een of meer bedrieglijke handelingen, geschikt om leugenachtige voorwendsels en valse voorstellingen ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten
.Om te spreken van oplichting kan één kunstgreep volstaan, mits deze van voldoende gewicht is en er daarnaast sprake is van andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot de misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.
Het Hof acht het indienen van de offerte bij [naam stichting], terwijl nimmer de intentie bestond om de in de offerte genoemde mondkapjes te leveren, een bedrieglijke handeling die geschikt was om het valse voorwendsel dat de mondkapjes door het bedrijf [bedrijfsnaam 1] wél geleverd zouden worden, bij [naam stichting] ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten. Uit de aard van deze handeling, zonder welke het geldbedrag niet zou zijn betaald, blijkt het aanmerkelijke gewicht van deze kunstgreep.
Daar komt bij dat sprake is geweest van andere aan [verdachte] en [medeverdachte 1] toe te rekenen omstandigheden die tot de misleiding van [naam stichting] hebben geleid, te weten het in strijd met de waarheid gewekte vertrouwen dat de offerte werd uitgebracht in het kader van een besluit dan wel idee/project aangaande de mondkapjes van de Minister van GMN zelf, waardoor de offerte snel en buiten de gangbare procedures om door [naam stichting] is aanvaard en het bedrag dat daarmee gemoeid was in één keer door [naam stichting] per cheque is betaald.
Daarbij is het Hof van oordeel dat, gelet op de verhouding tussen de Minister en [naam stichting] zoals daarover door het bestuur en de medewerkers is verklaard, voor [naam stichting] geen aanleiding bestond deze onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen.
Aldus is het Hof van oordeel dat [medeverdachte 1] en [verdachte] zich van listige kunstgrepen hebben bediend.
Uit vorenstaande volgt, naar het oordeel van het Hof, dat [verdachte] en [medeverdachte 1] het oogmerk hadden om zichzelf te bevoordelen, namelijk door de positie van [verdachte] als Minister te gebruiken (misbruiken) om [naam stichting] een groot geldbedrag te ontfutselen. Door [medeverdachte 2] als zogenaamde katvanger te gebruiken, probeerden zij zelf daarbij buiten schot te blijven.
Het Hof wordt in dit oordeel gesterkt door de verklaringen die zijn afgelegd door de zus van [medeverdachte 1] en dier zoon. Uit hun verklaringen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] ook bij een andere gelegenheid getracht hebben de positie van [verdachte] als Minister (minst genomen) te gebruiken voor persoonlijk financieel gewin. Zo heeft de neef van [medeverdachte 1] verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 1] “in dezelfde tijd als van die mondkapjes” zijn moeder hebben benaderd om een bedrijfje te beginnen om medische hulpmiddelen te leveren. Het was de bedoeling dat het bedrijf op naam van zijn moeder zou komen te staan en dat [verdachte] en [medeverdachte 1] dan achter de schermen bleven. De zus van [medeverdachte 1] heeft verklaard dat een goede vriendin van [verdachte] bij de SVB zou kunnen vertellen welke producten het meest gebruikt werden en welke ze zou moeten inkopen om te kunnen verkopen. Het oprichten van het bedrijf is toen niet doorgegaan omdat [verdachte] en [medeverdachte 1] zich heel nadrukkelijk met het bedrijf wilden gaan bemoeien, en zij voorstelden dat ene [voornaam medeverdachte 2] (Hof: [medeverdachte 2]), een goede vriend van [verdachte] en [medeverdachte 1], haar zou kunnen helpen met de bestelling van de juiste goederen. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben [voornaam medeverdachte 2] voorgesteld als een vertrouwenspersoon die dingen voor hen regelt. [verdachte] en [medeverdachte 1] zagen in het ministerschap van eerstgenoemde kennelijk een mogelijkheid om zich te verrijken met gemeenschapsgeld.
Gelet op het bovenstaande hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] tezamen en in vereniging door listige kunstgrepen [naam stichting] bewogen tot afgifte van een geldbedrag, hetgeen moet worden aangemerkt als oplichting. Het verweer van de verdediging dat niet is voldaan aan de vereisten om te komen tot een bewezenverklaring van oplichting wordt dan ook verworpen.
De verdediging heeft nog betoogd dat van belang is de omstandigheid dat [verdachte] geen financieel voordeel heeft genoten uit de oplichting. Het Hof gaat hieraan voorbij, nu bedoeld financieel voordeel geen vereiste is om te komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting. Het andersluidende verweer wordt dan ook verworpen.
Door de verdediging is ten verweer aangevoerd dat de verdachte ontkent dat zij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het ten laste gelegde. Dit verweer behoeft geen bespreking nu de weerlegging vindt in de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien (ook met de bewijsoverwegingen).
Het verweer is voorts gevoerd dat wel degelijk is geprobeerd de mondkapjes te leveren. Uit de bewijsmiddelen en de voorgaande overwegingen van het Hof volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] niet die intentie hebben gehad, zodat dit verweer wordt verworpen. De inspanningen die later zijn verricht om mondkapjes aan [naam stichting] te leveren dienen op het conto van [medeverdachte 2] te worden geschreven. De betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte 1] daarbij (inclusief het door [medeverdachte 2] op verzoek van [medeverdachte 1]) betalen van een bedrag van NAf 13.213,20 – kennelijk aan een Chinees bedrijf in april/mei 2012) ziet het Hof als het door [verdachte] en [medeverdachte 1] draaien van een rad voor de ogen van [medeverdachte 2]. Dat volgt ook uit het feit dat waar [medeverdachte 2], volgens zijn eigen verklaring, er vanuit ging dat [medeverdachte 1] naar het buitenland moest om de mondkapjes te bestellen, [medeverdachte 1] heeft ontkend dat hij in 2012 zaken heeft gedaan met een ander Chinees bedrijf, dan een bedrijf dat dakplaten leverde. Het Hof houdt het er voor dat [medeverdachte 2] in de waan gelaten moest worden dat [verdachte] en [medeverdachte 1] serieus waren met de bestelling van de mondkapjes omdat hij nu eenmaal van de hoed en de rand wist, terwijl hij daarvoor bovendien met zijn eenmanszaak verantwoordelijk zou worden gehouden, en in dat opzicht “een gevaar” voor hen vormde. Zij hebben hem (in zijn woorden) bijna een jaar lang van het kastje naar de muur gestuurd.
9.
Betrouwbaarheid verklaringen
Hiervoor onder 2 is reeds overwogen dat niet vastgesteld is kunnen worden om welke concrete reden(en) het vertrouwen bij [naam stichting] was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe afkomstig was van [verdachte], in haar hoedanigheid van Minister van GMN. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt reeds dat daar door meerdere personen inhoudelijk verschillende verklaringen over afgelegd zijn.
Het Hof heeft daarnaast vastgesteld dat in de overige - niet tot het bewijs gebezigde - verklaringen die die personen bij de politie en/of de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting als getuige hebben afgelegd, deze personen - indien concreet werd doorgevraagd naar de reden van het bij hen postvatten van de gedachte dat het mondkapjesproject een idee/een project/een besluit van Minister [verdachte] was - hierin niet en/of minder standvastig waren dan wel het zich niet konden herinneren. Hieruit volgt evenwel naar het oordeel van het Hof niet dat de betrokkenen niet betrouwbaar zijn in hun tot het bewijs gebezigde verklaringen, zodat die daartoe niet bruikbaar zouden zijn en/of dat de tegenstrijdigheden tussen die verklaringen daaraan in de weg zouden staan. Integendeel, hieruit volgt nu juist dat het wekken van bedoeld vertrouwen op slinkse (listiglijke) wijze heeft plaatsgevonden, en wel op een dusdanige wijze dat het niet evident zou zijn dat [verdachte] zelf de bron van een en ander was. Het was -zogezegd- een onderdeel van de strategie, een onderdeel van de oplichting van [naam stichting].
Voor zover de verdediging heeft bedoeld ten verweer aan te voeren dat voornoemde verklaringen niet betrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten, wordt dat verweer derhalve verworpen. Dat geldt evenzeer voor de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte 2]. Het Hof acht zijn verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs nu deze bevestiging vinden in de overige bewijsmiddelen. Het Hof begrijpt uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd dat de verdediging zijn verklaringen wel betrouwbaar acht voor zover die zien op de betrokkenheid van [medeverdachte 1], maar niet voor zover die zien op de betrokkenheid van [verdachte]. Enige uitleg waarom dat onderscheid wordt gemaakt ontbreekt en is ook overigens voor het Hof niet duidelijk geworden. Voorts heeft het Hof bij zijn oordeel rekening gehouden met de omstandigheid dat [medeverdachte 2] ook zichzelf belast in zijn verklaringen, hetgeen bijdraagt aan de authenticiteit van die verklaringen en dat de door hem beschreven gang van zaken past bij de geldstromen die in beeld zijn gekomen.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld ten verweer aan te voeren dat de verklaringen van
[medeverdachte 2] niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat deze onrechtmatig zijn verkregen, wordt tot slot ook dat verweer verworpen. Het Hof verenigt zich met de overwegingen van het Gerecht op dit punt (pagina 17 en 18 van het vonnis waarvan beroep) en maakt die tot de zijne.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op: medeplegen van oplichting.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het Gerecht heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden met aftrek van voorarrest en voorts de verdachte ontzet uit het recht het ambt van Minister te bekleden voor de duur van 5 (vijf) jaren.
De verdediging heeft bepleit dat aan de verdachte, gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, een lagere straf dan de straf in eerste aanleg wordt opgelegd. Voorts is verzocht om rekening te houden met de in de pleitnota weergegeven persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat zij nooit eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. De verdediging heeft verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen dan wel een straf waarbij de verdachte niet wederom gedetineerd zal raken.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met haar toenmalige echtgenoot [medeverdachte 1] schuldig gemaakt aan oplichting van de Stichting [naam stichting], een overheidsinstelling die onder het departement viel waarvan zij Minister was. [naam stichting] heeft als gevolg daarvan een bedrag van ruim NAf 360.000 betaald. Het geld is vrijwel onmiddellijk weggesluisd naar en grotendeels terechtgekomen bij in ieder geval [medeverdachte 1], waarna het uit het zicht van justitie is geraakt.
Dit geld was gemeenschapsgeld. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben misbruik gemaakt van de positie die [verdachte] indertijd als Minister bekleedde. Door aldus te handelen is het vertrouwen dat de burgers van Curaçao moeten kunnen stellen in personen die hen vertegenwoordigen ernstig geschaad. Verdachtes handelen heeft daarom een ondermijnende en ontwrichtende invloed op de samenleving als geheel gehad. Dit is extra schadelijk voor een jonge parlementaire democratie die Curaçao toentertijd was. Daarin zijn juist leiders nodig die het goede voorbeeld geven. Het is met name om deze reden dat het Hof in strafverhogende zin aanzienlijk zal afwijken van de oriëntatiepunten.
De verdachte heeft er ter terechtzitting in hoger beroep voorts op geen enkel moment blijk van gegeven het strafbare en verwerpelijke van haar handelen in te zien.
Gelet op vorenstaande komt slechts een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt, als passende straf in aanmerking. Het Hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden in beginsel een passende bestraffing. Dit is een straf gelijk aan de straf die als uitgangspunt in het vonnis in de strafzaak van [medeverdachte 1] is gehanteerd, terwijl deze - anders dan de verdachte – ook is veroordeeld voor witwassen. De reden daarvoor is dat het Hof het de verdachte zwaar aanrekent dat zij als Minister misbruik heeft gemaakt van haar ambt.
Het Hof heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar die nopen niet tot het opleggen van een andere of lagere straf. De persoonlijke belangen die de verdachte bij een lagere of voorwaardelijke gevangenisstraf heeft, wegen niet op tegen de ernst van het gepleegde feit. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Met betrekking tot het recht van de verdachte op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het Hof als volgt.
Als gevolg van het tijdsverloop tussen de aanhouding en de inverzekeringstelling van de verdachte op 4 mei 2015 en de veroordeling in eerste aanleg op 15 augustus 2018 is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 1 jaar en 3 maanden. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden, zij het met een periode van minder dan 1 maand. Het Hof volstaat voor wat betreft laatstgenoemde overschrijding met de enkele constatering daarvan, gelet op de geringe mate van overschrijding.
Aldus zal aan de verdachte niet de voormelde passend geachte gevangenisstraf van 24 maanden worden opgelegd, maar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van voorarrest. Het Hof is met eenparigheid van stemmen van oordeel dat die gevangenisstraf passend en geboden is.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof als bijkomende straf, de ontzetting van de verdachte uit het - kort gezegd – passief kiesrecht voor 3 (drie) jaren, zal opleggen.
Het opleggen van die bijkomende straf is evenwel wettelijk gezien niet mogelijk. Artikel 2:326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt immers dat bij veroordeling wegens (onder meer) oplichting slechts de ontzetting van de in artikel 1:64, eerste lid, onderdelen a en b Sr, vermelde rechten kan worden uitgesproken. Artikel 1:64, eerste lid, onderdeel a Sr ziet op de ontzetting uit het bekleden van ambten of bepaalde ambten; onder deel b op de uitoefening van bepaalde beroepen.
Het Gerecht heeft als bijkomende straf de ontzetting van de verdachte uit het recht het ambt van Minister te bekleden opgelegd. Met het Gerecht acht het Hof het aangewezen om deze bijkomende straf op te leggen. Het Hof verenigt zich tevens met de daaraan door het Gerecht ten grondslag gelegde reden en maakt die tot de zijne:
“ De reden daarvoor is erin gelegen dat de verdachte met het bewezen verklaarde handelen het in haar als minister gestelde vertrouwen ernstig heeft geschonden en haar ambt daardoor in diskrediet heeft gebracht, terwijl zij nog altijd niet tot inkeer is gekomen.”
Ingevolge artikel 1:64 Sr bedraagt de duur van de ontzetting ten minste 3 jaar en 9 maanden en ten hoogste 6 jaar en 9 maanden. Het Hof acht een periode van 5 (vijf) jaren passend en geboden. Dat de huidige tekst van de Landsverordering integriteit (kandidaat-) ministers een voordracht tot de benoeming van de verdachte voor het ambt van Minister niet mogelijk zou maken, geeft het Hof geen aanleiding tot een ander oordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 1:64, 1:65, 1:66, 1:123, 1:138 en 2:305 zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.