ECLI:NL:OGHACMB:2020:307

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
100.00231/19
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en herbeoordeling van poging tot doodslag en verboden wapenbezit in Sint Maarten

Op 3 december 2020 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba uitspraak gedaan in hoger beroep in een strafzaak tegen de verdachte, die eerder door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten was vrijgesproken van poging tot doodslag, maar veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor zware mishandeling en verboden wapenbezit. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze vrijspraak en vorderde een zwaardere straf. Tijdens de zitting heeft de procureur-generaal de vernietiging van het vonnis van het Gerecht gevorderd en een gevangenisstraf van vijf jaar geëist. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer en dat de poging tot doodslag niet bewezen kon worden.

Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 mei 2019 in Sint Maarten met een machete meerdere keren op het slachtoffer heeft geslagen, wat leidde tot ernstige verwondingen. Het Hof oordeelde dat de eerdere vrijspraak niet houdbaar was en dat er voldoende bewijs was voor poging tot doodslag. Het beroep op noodweer werd verworpen, omdat de verdachte als agressor werd aangemerkt. Het Hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging tot doodslag en verboden wapenbezit, en heeft de strafmaat vastgesteld op vier jaar gevangenisstraf, waarvan twee jaar voorwaardelijk, rekening houdend met de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte. De vordering van de procureur-generaal tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis werd afgewezen, omdat de verdachte het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf al had ondergaan.

Uitspraak

Zaaknummer: H-222/19

Parketnummer: 100.00231/19
Uitspraak: 3 december 2020 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 2 oktober 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[Verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1976 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis van het onder feit 1 primair (poging tot doodslag) ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder feit 1 subsidiair (zware mishandeling) en onder feit 2 (verboden wapenbezit) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. R.H. den Haan, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. R.M. Stomp, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Zijn vordering behelst voorts de opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
De raadsman heeft bepleit dat poging tot doodslag niet kan worden bewezen verklaard. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte handelde uit noodweer(exces). Meer subsidiair heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het Hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
:
Feit 1:
(primair)
hij op of omstreeks 12 mei 2019 te Sint Maarten, ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer]
van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een
machete op/in de handen en/of het hoofd, in elk geval het lichaam, van
voornoemde [slachtoffer] heeft gehakt/gekapt/geslagen, zijnde de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet voltooid;
(subsidiair)
hij op of omstreeks 12 mei 2019 te Sint Maarten, aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar
lichamelijk letsel, te weten meerdere diepe wonden in de handen en in het hoofd,
in elk geval in het lichaam, heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal,
met een machete op/in de handen en/of het hoofd, in elk geval het lichaam, van
voornoemde [slachtoffer] te hakken/kappen/slaan;
Feit 2:
hij op of omstreeks 12 mei 2019 te Sint Maarten, op de openbare weg of op een voor
het publiek toegankelijke plaats, te weten op de Madrid Road, een wapen in de zin
van artikel 1 van de Wapenverordening, te weten een machete, hij zich heeft gehad.
Formele voorvragen
Het Hof stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Bewezenverklaring
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij op
of omstreeks12 mei 2019 te Sint Maarten, ter uitvoering van het door
de
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer]
van het leven te beroven, met dat opzet meermalen,
althans eenmaal,met een
machete op/in de handen en
/ofhet hoofd,
in elk geval het lichaam,van
voornoemde [slachtoffer] heeft gehakt/gekapt/geslagen, zijnde de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Feit 2:
hij op
of omstreeks12 mei 2019 te Sint Maarten, op de openbare weg of op een voor
het publiek toegankelijke plaats, te weten op de Madrid Road, een wapen in de zin
van artikel 1 van de Wapenverordening, te weten een machete, bij zich heeft gehad.
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit vonnis.
Bewijsoverwegingen
Op 12 mei 2019 heeft de verdachte een conflict gehad met de aangever [slachtoffer], hetgeen is uitgemond in geweldshandelingen over en weer. De verdachte heeft op enig moment, toen de aangever op de grond lag, meerdere keren met een machete in de richting van de aangever geslagen. Naar eigen zeggen heeft de verdachte de aangever, die volgens de verdachte ook een machete had, willen ontwapenen. De aangever stelt daartegenover dat hij geen machete bij zich had en dat de verdachte hem meerdere keren met een machete heeft geslagen op zijn handen en hoofd. Uit de foto’s van het letsel van de aangever en de medische verklaring betreffende zijn letsel, blijkt dat de aangever een ernstige verwonding had aan zijn hoofd, dat hij ernstige en diepe snijwonden aan zijn polsen had en dat pezen en bloedvaten in zijn handen ernstig waren beschadigd. De conclusie van de dienstdoende artsen was onder meer dat het letsel de dood had kunnen veroorzaken.
De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij de aangever heeft willen ontwapenen, acht het Hof niet aannemelijk geworden, gelet op onder meer voornoemde medische verklaring over en de foto’s van het letsel. Dat letsel past immers geenszins bij de lezing van de verdachte dat hij de aangever wilde ontwapenen door hem op de bovenkant van zijn handen te slaan, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard en heeft laten zien. Het letsel aan de binnenkant van de handen van de aangever past daarentegen naadloos bij het – zoals de aangever stelt dat hij heeft gedaan – met de handen afweren van de machete.
Voorts vindt de aangifte van [slachtoffer] steun in de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2]. Zij hebben immers beiden verklaard dat de aangever zich op de grond bevond en dat de verdachte de aangever meerdere malen met een machete sloeg c.q. kapte, waarbij de aangever zijn hand(en) omhoog hield (ter bescherming). Anders dan door de raadsman is aangevoerd acht het Hof de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, nu deze elkaar ondersteunen, en steun vinden in de medische verklaring en de foto’s van het letsel. Dat zij een belang hadden om in strijd met de waarheid in het voordeel van de aangever te verklaren, zoals door de raadsman nog is aangevoerd, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden, laat staan dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
Het Gerecht heeft, na te hebben vastgesteld dat de verdachte met een kapmes heeft ingehakt op het slachtoffer en hem zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, geoordeeld dat een poging tot doodslag niet kan worden bewezen verklaard en heeft daarbij overwogen dat de verdachte is weggerend nadat het gevecht in zijn voordeel was beslecht hetgeen, volgens het Gerecht, duidt op de reële mogelijkheid dat de verdachte tijdens het conflict zijn tegenstander niet heeft willen doden. Het Hof is van oordeel dat deze overweging niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk is. Ter beoordeling lag en ligt immers voor of het bewezen verklaarde handelen van de verdachte een poging tot doodslag inhoudt en niet hoe zijn handelen nadien dient te worden geduid. Bovendien mist bedoelde overweging feitelijke grondslag omdat de verdachte immers zelf verklaard heeft dat hij is weggerend omdat hij zag dat twee vrienden van de aangever aangelopen kwamen.
Het Hof is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte “vol” opzet op de dood van de aangever heeft gehad. Vervolgens staat
ter beoordeling of de verdachte, door de aangever die zich op de grond bevond op het hoofd en op/in de handen te slaan met een machete van 40 centimeter lang, bewust de aanmerkelijke kans op de dood van de aangever heeft aanvaard. Naar het oordeel van het Hof is dat het geval. Het acht daarbij de volgende omstandigheden relevant. De verdachte heeft met een scherpe machete gericht op het hoofd van de aangever geslagen. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het hoofd kwetsbare en vitale delen van het lichaam bevinden, zodat de kans aanmerkelijk is dat door het uitoefenen van geweld op het hoofd levensbedreigende situaties ontstaan. Dat geldt evenzeer voor het meerdere malen met een scherpe machete gericht in de richting van de handen van de aangever slaan. Daarbij is de kans dat de aangever niet de handen van de aangever maar diens polsen raakt zeer aanzienlijk. Het behoeft geen nadere uitleg dat het raken van een pols met een scherpe machete levensbedreigend is. De verdachte moet zich als ieder weldenkend mens van vorenstaande bewust zijn geweest en heeft door zijn bewezenverklaarde handelen dan ook bewust de aanmerkelijke kans op de dood van de aangever aanvaard. Dat dat in onderhavige kwestie anders zou zijn is niet aannemelijk geworden.
Het Hof is derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag.
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
De raadsman heeft – zo begrijpt het Hof – bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van noodweer(exces). Hij heeft daartoe aangevoerd dat kan worden vastgesteld dat de aangever ook een machete bij zich had en dat de verdachte zich slechts heeft verdedigd tegen een aanval van de aangever. Voor zover de verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging, is sprake van noodweerexces, aldus de raadsman.
Het Hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
De feiten en omstandigheden die aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag zijn gelegd, zijn niet aannemelijk geworden. Daartoe overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 12 mei 2019 gewapend met een machete naar de aangever is toegegaan, waarbij hij zei dat hij hem zou doodmaken. Reeds op grond hiervan kan de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomen, nu hij immers als de agressor kan worden aangemerkt. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van enige aanranding door de aangever. De verdachte heeft verklaard dat hij de aangever met de machete heeft geslagen omdat hij hem wilde ontwapenen. De aangever zou immers ook over een machete beschikken. Ook zou deze een mes aan de verdachte hebben getoond. Die verklaring van de verdachte vindt geen steun in de verklaringen van de personen die het incident hebben waargenomen en is ook overigens niet aannemelijk geworden. Ook het letsel van de aangever past niet bij het door hem vasthouden van een machete. Evenmin valt in te zien hoe de aangever, gelet op de aard van het letsel, in staat zou zijn geweest om een machete mee terug te nemen naar zijn woning. Daar is weliswaar een met bloed besmeurde machete aangetroffen, maar de aangever heeft daar, naar het oordeel van het Hof, een duidelijke en aannemelijke verklaring over afgelegd. Uit die verklaring volgt dat hij de machete na de aanval door de verdachte heeft aangeraakt en waarom hij dat heeft gedaan.
Het Hof is aldus van oordeel dat een beroep op handelen uit noodweer niet kan slagen. Nu een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen. Het verweer faalt derhalve.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair en onder 2 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
1.
Poging tot doodslag;
2.
Overtreding van artikel 1 van de Wapenverordening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Oplegging van straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het feit neemt het Hof het volgende in het bijzonder in aanmerking. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door met een machete op het hoofd en op/in de handen van de aangever te slaan. De gevolgen voor het slachtoffer zijn ernstig: het is onzeker of er uitzicht is op volledige genezing en het is waarschijnlijk dat hij arbeidsongeschikt raakt. Het Hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
Naar het oordeel van het Hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het Hof zoekt aansluiting bij de oriëntatiepunten straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid van het Hof en de Gerechten in eerste aanleg zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor een poging tot doodslag met een mes of vergelijkbaar voorwerp, als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren gegeven.
Het Hof ziet aanleiding om, in dit specifieke geval, voornoemde vrijheidsbenemende straf voor een aanzienlijk deel in voorwaardelijke zin op te leggen. Het Hof houdt in het voordeel van de verdachte met name rekening met de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Uit het dossier volgt dat de (woning van de) verdachte in de nacht vóór het bewezen verklaarde is bestookt door onder andere de aangever, hetgeen tot angst en paniek bij de verdachte heeft geleid. Dit is de aanleiding tot het incident geweest en de aangever heeft daarin derhalve een laakbare rol gehad. Voorts heeft het Hof ten gunste van de verdachte rekening gehouden met de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep en uit het - de verdachte betreffend - reclasseringsadvies d.d. 22 november 2019 is gebleken. Tot slot heeft het Hof acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte zich zelf bij de politie heeft gemeld, waar hij heeft verteld dat hij een man ernstig pijn had gedaan met een machete, en dat hij reeds korte tijd na het plegen van de feiten ten overstaan van de reclassering berouw heeft getoond voor zijn gedrag. De verdachte heeft de door het Gerecht opgelegde straf reeds ondergaan en het Hof acht het, gelet op al het vorenstaande passender om de verdachte een straf op te leggen die er toe leidt dat hij
ervan wordt weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, dan een straf die zou leiden tot een hernieuwde detentie van de verdachte.
Het Hof is, na een en ander te hebben afgewogen, van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
Het Hof wijst de vordering van de procureur-generaal strekkende tot opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, nu de verdachte het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf reeds heeft ondergaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 1:19, 1:20, 1:21, 1:119, 1:136 en 2:259 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1 en 11 van de Wapenverordening, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 1 primair en onder feit 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van deze straf een gedeelte, groot
2 (twee) jaren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
wijst af de vordering tot opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.J.M. van Gink, M.C.B. Hubben en S.A. Carmelia, leden van het Hof, bijgestaan door mr. M. Witteman, (zittings)griffier, en op 3 december 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten.
De uitspraakgriffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.