ECLI:NL:OGHACMB:2020:283

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
BON2019H00015
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie en nietigheid nihilbeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie en de geldigheid van een nihilbeding. De man, appellant, heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van 15 april 2016 te wijzigen, waarin hij was veroordeeld tot het betalen van kinderalimentatie voor zijn drie kinderen. Hij verzocht de alimentatie voor de tweeling te verlagen naar US$ 200,- per kind en om de vrouw te laten bijdragen aan de kosten van hun derde kind. De vrouw, geïntimeerde, heeft verweer gevoerd en verzocht om verhoging van de alimentatie naar minimaal US$ 375,- per kind per maand.

De mondelinge behandeling vond plaats op 16 oktober 2020. Het Hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn inkomsten en dat de overeenkomst over de alimentatie, die in de eerdere beschikking was vastgelegd, niet is betwist. Het Hof oordeelt dat de wijziging van de alimentatieverplichting niet kan plaatsvinden zonder dat aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het nihilbeding dat door de man is ingeroepen, is nietig, wat betekent dat de alimentatieverplichting blijft bestaan.

Het Hof bevestigt de bestreden beschikking en compenseert de proceskosten, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt. De beslissing is genomen door de rechters O. Nijhuis, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer en is uitgesproken op 15 december 2020.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020
Registratienummers: BON201800638-BON2019H00015
Uitspraak: 15 december 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[Appellant],
wonend te Bonaire,
in eerste aanleg verzoeker, tevens verweerder tegen het zelfstandig tegenverzoek, thans appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
procederend in persoon,
tegen
[Geïntimeerde],
wonend te Bonaire,
in eerste aanleg verweerster, tevens verzoekster met een zelfstandig tegenverzoek, thans geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
procederend in persoon.
De partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar de beschikking van 24 januari 2019 in de zaak met nummer BON201800638 (hierna: de beschikking).
1.2
Bij beroepschrift van 5 maart 2019 is de man tijdig in hoger beroep gekomen van de beschikking. Naar het Hof begrijpt, handhaaft de man zijn oorspronkelijke verzoek en concludeert hij dat het Hof de beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de alimentatie voor [kind 1] en [kind 2] zal opheffen en zal bepalen dat de man maandelijks US$ 200,- per kind overmaakt naar de vrouw en zal bepalen dat de vrouw met ingang van 1 juli 2018 een bedrag van US$ 100,- zal bijdragen aan het levensonderhoud van [kind 3] zolang [kind 3] bij de man woont.
1.3
De vrouw heeft bij ongedateerd verweerschrift, ingekomen op 12 oktober 2020, verweer gevoerd en geconcludeerd dat het Hof de alimentatie zal verhogen tot minimaal US$ 375,- per kind per maand.
1.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2020.
1.5
Beschikking is gevraagd en bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Bij beschikking van het Gerecht van 15 april 2016 is de man veroordeeld aan de vrouw US$ 275,- per kind per maand te betalen als kinderalimentatie voor [kind 3], [kind 2] en [kind 1], geboren op respectievelijk 3 juni 2001, 5 oktober 2003 en 5 oktober 2003.
2.2
De hoofdverblijfplaats van [kind 1] en [kind 2] is bij de vrouw. [kind 3] heeft sinds 1 juli 2018 gedurende een jaar bij de man gewoond, maar woont inmiddels in Nederland.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding heeft de man in eerste aanleg, na wijziging van het verzoek, verzocht de beschikking van 15 april 2016 te wijzigen, aldus dat de door de man vrijwillig te betalen kinderalimentatie voor de tweeling [kind 1] en [kind 2] op US$ 200,- per kind wordt gesteld en dat wordt bepaald dat de vrouw met US$ 100,- bijdraagt voor de verzorging van [kind 3] zolang zij bij de man woont.
De vrouw heeft een zelfstandig tegenverzoek gedaan, dat ertoe strekt dat de kinderalimentatie voor [kind 3], [kind 1] en [kind 2] met ingang van 1 februari 2019 wordt bepaald op US$ 500,- per kind.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht de voornoemde beschikking van 15 april 2016 gewijzigd aldus dat de kinderalimentatie voor [kind 3] met ingang van 1 juli 2018 op nihil is gesteld en dat de kinderalimentatie voor [kind 1] en [kind 2] met ingang van 1 februari 2019 is gewijzigd in US$ 325,- per kind per maand, maandelijks en bij vooruitbetaling te betalen aan de Belastingdienst Caraïbisch Nederland. Uit de beoordeling in die beschikking volgt dat partijen daarover ter zitting overeenstemming hadden bereikt en dat de man de ontstane achterstand vóór maart 2019 zou betalen.
3.3
Deze in de bestreden beschikking vastgelegde overeenstemming - waarvan het bestaan door partijen in hoger beroep niet is bestreden - is te beschouwen als een overeenkomst betreffende levensonderhoud zoals bedoeld in artikel 1:401 BW. Wijziging daarvan is slechts mogelijk ingeval deze overeenkomst door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5).
3.4
Aan die vereisten is niet voldaan waar het gaat om het (nieuwe) wijzigingsverzoek van de man in appel.
3.5
Zijn stelling dat zijn verplichting bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] moet worden opgeheven althans op een vrijwillig te betalen bijdrage van US$ 200,= per kind per maand te stellen, baseert de man, naar het Hof begrijpt, op artikel 3 van het echtscheidingsconvenant, op de draagkracht van partijen en op de behoefte van [kind 1] en [kind 2].
3.6
Volgens artikel 3 van het echtscheidingsconvenant hebben partijen over en weer afstand gedaan “van ieder recht op een bijdrage in het levensonderhoud, de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen die bij de betreffende ouder zullen blijven wonen”. Een nihilbeding ten aanzien van kinderalimentatie is echter nietig (Hoge Raad 1 december 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AB7830) zodat op die grond het beroep niet kan slagen.
3.7
Wat betreft de draagkracht wordt overwogen dat de man heeft verzuimd het Hof inzicht te geven in zijn inkomsten. Hij heeft immers geen salarisspecificaties in het geding gebracht en evenmin stukken die duidelijkheid verschaffen omtrent zijn inkomsten uit de verhuur van de appartementen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat hij US$ 3.500,- verdient, dat de inkomsten uit de verhuur van zijn appartementen wisselend zijn en dat zijn inkomsten in totaal ongeveer US$ 5.500,- per maand belopen. Nu de vrouw dit betwist en de man een en ander niet heeft onderbouwd, kan niet van de juistheid van deze bedragen worden uitgegaan. Daardoor heeft het Hof onvoldoende inzicht gekregen in de draagkracht van de man.
Het Hof kan dan ook niet beoordelen of op grond van de draagkracht van de man er reden is om de nadere alimentatieovereenkomst te wijzigen of op te heffen en dat zijn alimentatieverplichting ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] moet eindigen.
3.8
Opgemerkt wordt nog dat voor zover de man heeft willen betogen dat [kind 1] en [kind 2] zelf inkomsten hebben en daarom geen behoefte bestaat aan kinderalimentatie, dat niet kan afdoen aan zijn onderhoudsverplichting ten aanzien van [kind 1] en [kind 2]. Die verplichting rust immers op hem, ook als [kind 1] en [kind 2] als minderjarigen door eigen inkomsten in hun behoeftes voorzien.
Overigens is dubieus in hoeverre [kind 1] en kind 2] over eigen inkomsten (kunnen) beschikken. De vrouw heeft immers in haar verweerschrift onweersproken aangevoerd dat zij als gevolg van corona geen werk kunnen vinden en dat zij slechts 1 week hebben gewerkt bij een Chinees restaurant. Op grond daarvan is niet komen vast te staan dat [kind 1] en kind 2] eigen inkomsten (kunnen) verwerven.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw daaraan, eveneens onweersproken, toegevoegd dat [kind 1] en [kind 2] hebben aangegeven dat zij niet behoeven te werken als de man gaat betalen. Als zij gedwongen zijn te gaan werken om eigen inkomsten te verwerven omdat de man geen bijdrage betaalt, acht het Hof het, gezien de genoemde onderhoudsverplichting van de man, niet redelijk dat op grond van eigen inkomsten van [kind 1] en [kind 2] de betalingsverplichting van de man wordt beëindigd.
3.9 [
kind 3] woont niet (meer) bij de man, maar in Nederland. Reeds om die reden is het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot het bijdragen van US$ 100,- per maand aan het levensonderhoud van [kind 3] zolang [kind 3] bij de man woont, niet toewijsbaar.
3.1
Het beroep van de man faalt.
3.11
In haar verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw harerzijds, nu de man de door partijen ter zitting overeengekomen regeling toch weer ter sprake is gaan stellen, een gewijzigd zelfstandig tegenverzoek gedaan om de bijdrage van de man te verhogen tot minimaal US$ 375,- per kind per maand. Daarmee heeft zij kennelijk beoogd incidenteel hoger beroep in te stellen. Dit zal worden afgewezen omdat harerzijds ook de vrouw het Hof niet heeft aangetoond dat er reden is om de overeenkomst te wijzigen of op te heffen. In het bijzonder heeft zij onvoldoende inzicht gegeven in haar inkomsten en daarmee in haar draagkracht. Zij heeft immers geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt wat haar inkomsten zijn uit haar werk als taartenbakster en uit de verhuur van appartementen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij met het bakken van taarten ongeveer US$ 800,- en met de verhuur van appartementen US$ 1.200 á 1.600,- per maand verdient, maar deze door de man betwiste bedragen zijn op geen enkele wijze onderbouwd.
Bovendien heeft zij niets gesteld omtrent de behoeftigheid.
3.12
De conclusie moet dat zijn dat weliswaar beide partijen zich van de in de bestreden beschikking vastgelegde overeenkomst betreffende levensonderhoud hebben willen losmaken, maar dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor rechterlijke wijziging van die overeenkomst en dat het ontbreekt aan aanknopingspunten om te kunnen vaststellen welke bedragen - in overeenstemming met de wettelijke maatstaven - in de plaats zouden moeten treden van wat partijen zelf laatstelijk passend hebben gevonden. De bestreden beschikking zal daarom worden bevestigd. Gezien de aard van de procedure en het feit dat partijen voormalige echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als hierna te melden.
3.13
Naast het tegenverzoek om de bijdrage van de man te verhogen tot US$ 375,- per kind per maand, maakt de vrouw (in hoger beroep) ook aanspraak op de niet betaalde alimentatiebijdrage met terugwerkende kracht over de periode van augustus 2014 tot april 2016 van US$ 22.000,-, en op advocaatkosten van US$ 696,-.
Zij heeft haar vordering tot betaling van dat bedrag van US$ 22.000,- niet nader toegelicht. Naar het Hof begrijpt, had de man naar het oordeel van de vrouw dat bedrag moeten betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, indien hij in die periode invulling zou hebben gegeven aan zijn verzorgingsplicht ten aanzien van de kinderen. Daarvoor geldt dat, als de man daartoe destijds niet vrijwillig bereid was, de vrouw een verzoek had moeten indienen tot veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Nu zij dat kennelijk heeft nagelaten, ook bij haar verzoek in 2016, kan de vrouw niet nu alsnog met terugwerkende kracht het bedrag vorderen dat de man in haar ogen in die genoemde periode op grond van zijn verzorgingsplicht had moeten betalen. Bovendien geldt ook hier dat het ontbreekt aan gegevens om te kunnen beoordelen welke verzorgingsplicht voor de man uit de wet voortvloeit.
De vordering betreffende de advocaatkosten ontbeert een toereikende juridische grondslag. Er is immers niet gesteld of gebleken dat de man jegens de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien moet uit de specificatie op de factuur van mr. Abdul die de vrouw heeft overgelegd, worden afgeleid dat de advocaatkosten (in elk geval voor een aanzienlijk gedeelte) betrekking hebben op werkzaamheden in verband met de onderhavige procedure in eerste aanleg. Dergelijke kosten worden geacht te zijn begrepen in de proceskosten en zijn – behoudens in uitzonderlijke gevallen, die hier niet aan de orde zijn – niet separaat verhaalbaar.
Ook beide bovenbedoelde vorderingen zullen worden afgewezen.
3.14
Naar aanleiding van de opmerkingen van de vrouw met betrekking tot het naleven van rechterlijke uitspraken merkt het Hof op dat het de verantwoordelijkheid van partijen zelf is om (zo nodig en desgewenst) af te dwingen dat rechterlijke uitspraken worden nagekomen. Het Gerecht noch het Hof speelt daarin een rol.

4.De beslissing

Het Hof:
In principaal appel en incidenteel appel
bevestigt de bestreden beschikking van 24 januari 2019;
compenseert de kosten van dit geding in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. O. Nijhuis, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer en, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 15 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.