ECLI:NL:OGHACMB:2020:251

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
AUA2019H00108
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging cao-spaarplanregeling en rechtsgeldigheid van beëindiging per 1 oktober 2017

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de cao-spaarplanregeling door RBC Royal Bank (Aruba) N.V. voor haar werknemers per 1 oktober 2017. De zaak is in hoger beroep aan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorgelegd na een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. RBC had in eerste aanleg gevorderd dat de beëindiging van de spaarplannen rechtsgeldig was, terwijl de Federacion di Trahadornan di Aruba (FTA) in reconventie vernietiging van een bepaling in de algemene voorwaarden van RBC had gevorderd, omdat deze kennelijk onredelijk bezwarend zou zijn. Het Gerecht had de vordering van RBC afgewezen en FTA niet ontvankelijk verklaard in haar reconventionele vordering.

In hoger beroep heeft RBC vijf grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat de beëindiging van de spaarplannen in overeenstemming was met de cao-bepalingen en dat er geen sprake was van een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden. Het Hof heeft vastgesteld dat de cao-bepalingen objectief moeten worden uitgelegd en dat de beëindiging van de spaarplannen rechtsgeldig was, omdat RBC het recht had om de spaarplannen per direct te beëindigen zonder opgave van redenen, mits met inachtneming van een redelijke termijn.

Het Hof heeft de eerdere uitspraak van het Gerecht vernietigd en geoordeeld dat RBC bevoegd was de cao-spaarplannen van werknemers te beëindigen. FTA is veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Dit vonnis is uitgesproken op 20 oktober 2020.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: AR AUA201702839 – AUA2019H00108
Uitspraak: 20 oktober 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BANK (ARUBA) N.V.,
gevestigd in Aruba,
hierna te noemen: RBC,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: mr. M.L.J.J.P. Willems,
tegen
FEDERACION DI TRAHADORNAN DI ARUBA,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde,
hierna te noemen: FTA,
gemachtigde: mr. H.G. Figaroa,

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor het procesverloop in eerste aanleg wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen eindvonnis van 17 april 2019 van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het Gerecht).
1.2
RBC is bij akte van appel van 27 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Zij heeft bij memorie van grieven, ingekomen ter griffie van het Hof op 4 juli 2019, vijf grieven opgeworpen en het Hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog haar vorderingen toe te wijzen, met veroordeling van FTA in de kosten van deze procedure.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft FTA de grieven bestreden en het Hof verzocht het vonnis te bevestigen, met veroordeling van RBC in de kosten van beide instanties.
1.4
Bij e-mailbericht van 3 juni 2020 heeft RBC producties overgelegd.
1.5
Op 8 juni 2020 heeft een mondeling pleidooi plaatsgevonden. Verschenen zijn de gemachtigden van partijen en de heer [Naam], HRM business Partner Dutch Caribbean van RBC. De gemachtigden hebben de standpunten van hun cliënten nader toegelicht, RBC aan de hand van pleitnotities. Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.
1.6
Met instemming van partijen wordt het vonnis in het verband met het vertrek van één van de rechters naar Nederland, gewezen in een andere Hofcombinatie dan ter zitting aanwezig.

2.De feiten

2.1
Op 24 mei 2017 zijn partijen een cao overeengekomen met een looptijd van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018.
2.2
De cao bevat, voor zover van belang, de navolgende bepalingen:
Artikel 28
SPAARREGELING
1. Bepalingen zijn vastgesteld in het reglement in bijlage VII, art. 6 lid 2 van deze C.A.O.
(…)
Artikel 29
FACILITEITEN
(…)
8. Voor Werknemers geldt een spaarrente welke ½% hoger ligt dan het percentage geldende voor houders van een normale spaarrekeningen, welke laatste percentage momenteel 3.5% p.a. bedraagt.
(…)
BIJLAGE VII
REGLEMENT VOOR DE DEELNEMERS AAN DE SPAARREGELING OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 29
1. Alle werknemers kunnen een RBC Royal Bank (Aruba) N.V. Spaarplan afsluiten conform de standaard voorwaarden zoals die gelden voor kliënten. De enige voorwaarde die afwijkt voor de werknemers is het rente-percentage. Voor:
3 jaar: 8,5%;
5 jaar: 10%;
10 jaar: 12%.
2.3
Artikel 14 van de algemene voorwaarden van RBC (Conditions of RBC Insured Savings Plan) luidt:
“14. The bank reserves the right to refuse to open an RBC Insured Savings Plan or to cancel and close an existing insured savings plan with immediate effect and make the balance available to the account holder, at any time and without giving reasons. No interest will be paid on this balance. Specifically, though expressly not exclusively, the bank will use its right to close an account if, in its opinion, the account is not being used in agreement with its nature as a savings account (..).”
2.4
Op 1 augustus 2017 heeft RBC het spaarplan voor haar klanten beëindigd. Met ingang van 1 oktober 2017 heeft RBC het spaarplan ook voor haar werknemers beëindigd.

3.De beoordeling

3.1
In prima heeft RBC – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat RBC terecht en op goede gronden gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid althans bevoegdheid tot beëindiging van de in de toepasselijke cao omschreven spaarplannen van werknemers per 1 oktober 2017. In reconventie heeft FTA vernietiging gevorderd van artikel 14 van de algemene voorwaarden omdat deze kennelijk onredelijk bezwarend is. Het Gerecht heeft de vordering in conventie afgewezen en in reconventie FTA niet ontvankelijk verklaard. De proceskosten heeft het gerecht in conventie en in reconventie gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het Gerecht heeft het navolgende, verkort weergegeven, aan haar oordeel ten grondslag gelegd. De redactie van de relevante bepalingen – de artikelen 28, 29 en bijlage VII – is niet consistent, noch eenduidig. De door RBC voorgestane uitleg van de cao-bepalingen kan niet worden gevolgd. Die komt er in essentie op neer dat aan de werknemers alleen een hoger rentepercentage is toegezegd, maar dat zij verder geheel onder het regime van de voorwaarden zouden vallen. De reconventionele vordering is niet toewijsbaar omdat deze op grond van de artikelen 6:240 en 6:241 BW moet worden ingediend bij het Hof.
3.2
In appel ligt alleen de conventionele vordering voor. FTA heeft immers niet incidenteel gegriefd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar vordering tot vernietiging van artikel 14 van de algemene voorwaarden. Met grief 1 komt RBC op tegen het oordeel van het Gerecht dat RBC op enig moment de wens zou hebben gehad om de spaarregeling ex artikel 29 lid 8 van de cao te beëindigen. RBC stelt dat de in dit artikel opgenomen spaarregeling onverkort van toepassing blijft op de werknemers die daarvan gebruik willen maken. Het is uitsluitend de spaarregeling die in artikel 28 is omschreven, met verwijzing naar Bijlage VII van de cao, waarover RBC een dispuut heeft met FTA. In Bijlage VII van de cao zijn de algemene voorwaarden van toepassing verklaard. Het gaat derhalve om twee verschillende spaarproducten. Artikel 29 dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling van onderhavig geschil, aldus RBC.
3.3
Onder aanvoering van grief 2 stelt RBC dat artikel 6 lid 2 van de cao, noch artikel 7 van Bijlage VII van toepassing is op de vraag of RBC gerechtigd was om de spaarregelingen van de werknemers te beëindigen. RBC stelt dat zij wel de arbeidsvoorwaarden onverkort toepast en niet een eenzijdige actie voert om tussentijds daarin een wijziging aan te brengen in de zin van voormeld artikel 6 lid 2 van de cao. Deze arbeidsvoorwaarden impliceren dat werknemers die wensen deel te nemen aan een spaarplan conform Bijlage VII sub 1 dat doen conform de standaardvoorwaarden die ook gelden voor reguliere klanten van de bank, met als enige verschil dat de rentepercentages voor de spaarplannen van de werknemers beduidend hoger zijn. Volgens RBC kon er bij FTA als professionele contractspartij geen twijfel bestaan dat de overeengekomen doorwerking van de standaardvoorwaarden van de spaarregeling van Bijlage VII door beide contractspartijen is beoogd en opzettelijk zo is overeengekomen en opgenomen in de cao. Er is niet eenzijdig een wijziging aangebracht in de toepasselijke cao voorwaarden en, nu in Bijlage VII sub 1 is verwezen naar de standaardvoorwaarden, evenmin is er een situatie ontstaan waarin in de cao of andere overeenkomsten niet zou zijn voorzien. Artikel 7 van de Bijlage VII is derhalve ten onterecht van toepassing geacht door het Gerecht aldus RBC. Grief 3 borduurt voort op grief 2 in die zin dat herhaald wordt dat voormelde artikelen 6 en 7 niet van toepassing zijn. RBC stelt voorts dat voormeld artikel 7 ten onrechte zo is uitgelegd dat het spaarplan zonder overleg tussen partijen niet kan worden aangepast.
3.4
Grief 4 klaagt over het oordeel van het Gerecht dat het vast zou staan dat RBC nimmer overleg met FTA heeft gehad ter zake van het beëindigen van de spaarplannen door RBC voor haar reguliere klanten en voor haar werknemers. RBC wijst in dat verband op de processtukken in eerste aanleg, waarin zij uiteen heeft gezet dat RBC overleg met FTA wilde voeren en dat zij het stopzetten van het spaarplan tijdens de onderhandelingen voor een nieuwe cao (die uiteindelijk op 24 mei 2017 tot stand kwam) heeft besproken met FTA. RBC heeft herhaaldelijk overleg gehad met FTA over de noodzaak tot het beëindigen van het spaarplan in de bestaande vorm. Dit overleg heeft plaatsgevonden zowel voor de totstandkoming van de cao als ook daarna. FTA heeft dit in de conclusie van antwoord en conclusie van dupliek in conventie ook bevestigd.
3.5
Grief 5 richt zich tegen de uitleg van de cao zoals door het Gerecht is gedaan. RBC voert aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat van RBC een duiding zou ontbreken van de verwijzingen naar artikel 6 lid 2 van de cao en artikel 7 van Bijlage VII van de cao. Stopzetting van de spaarplannen is niet in strijd met deze artikelen. RBC heeft geen eenzijdige actie gevoerd die als doel had om tussentijds een wijziging aan te brengen in de arbeidsvoorwaarden (artikel 6 lid 2 van de cao) en evenmin heeft zich een situatie voorgedaan waarin de cao niet voorziet (artikel 7 van Bijlage VII van de cao), aldus nog steeds RBC. Het overleg heeft niet geleid tot een bevredigende oplossing. RBC heeft ter zake het beëindigen van het aanbieden van producten de vrijheid om op basis van zakelijke motieven beslissingen te nemen.
3.6
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De centrale vraag die in prima en thans in hoger beroep voorligt is of RBC bevoegd was de cao-spaarplanregeling per 1 oktober 2017 te beëindigen en of aldus de spaarplannen per die datum rechtsgeldig zijn geëindigd. Het Hof stelt voorop dat artikel 28 van de cao in combinatie met Bijlage VII sub a van de cao uitgelegd dient te worden aan de hand van de zogenoemde cao-norm aangezien de in artikel 28 opgenomen bepaling mede de rechtspositie beïnvloedt van derden die niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van die bepaling. Zij hebben immers geen invloed kunnen uitoefenen op de inhoud of formulering daarvan, en voor hen kunnen de bedoelingen van de wel bij die totstandkoming betrokken partijen slechts kenbaar zijn uit die cao-bepaling zelf of bijbehorende schriftelijke toelichting. Volgens vaste rechtspraak houdt de cao-norm in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend.
3.7
Niet in geschil is dat Bijlage VII feitelijk een uitwerking is van artikel 28 van de cao en dat in deze bijlage een kennelijke schrijffout staat door te verwijzen naar artikel 29 van de cao. Naar het oordeel van het Hof laten de bewoordingen van Bijlage VII sub 1 van de cao “
Alle werknemers kunnen een RBC Royal Bank (Aruba) N.V. Spaarplan afsluiten conform de standaard voorwaarden zoals die gelden voor kliënten. De enige voorwaarde die afwijkt voor de werknemers is het rente-percentage”geen andere (grammaticale en syntactische) uitleg toe dan dat de algemene voorwaarden ook op de spaarplannen voor de werknemers van RBC van toepassing zijn. Hierbij is geen voorbehoud of uitzondering gemaakt ten gunste van de werknemers van RBC. Er is ook geen reden om aan te nemen dat de algemene voorwaarden wel voor de cliënten van RBC maar niet voor haar werknemers zouden gelden en waarom RBC in dat geval wel het recht zou hebben (in dit geval om bedrijfseconomische redenen) de spaarplannen op te zeggen voor haar cliënten maar dit recht niet zou hebben jegens haar werknemers. Zoals RBC terecht heeft betoogd was het spaarproduct voor cliënten en werknemers gelijkluidend, met dien verstande dat werknemers het voordeel zouden hebben van een substantieel hogere rentevergoeding dan de cliënten van RBC. De tekst “
de enige voorwaarde die afwijkt voor de werknemers is het rentepercentage”correspondeert met die uitleg. Dat FTA en de aan het spaarplan deelnemende werknemers niet bedoeld hebben om de opzeggingsbevoegdheid in de standaardvoorwaarden ook op hen van toepassing te laten zijn, althans niet zo hebben opgevat, is gelet op de objectieve uitleg van de cao niet relevant. Het verweer van FTA dat tussentijdse stopzetting alleen met instemming van de wederpartij kan faalt derhalve.
3.8
Nu de algemene voorwaarden RBC het recht geven zonder opgave van reden de spaarplannen per direct te beëindigen heeft RBC – met inachtneming van een redelijke termijn van opzegging – rechtsgeldig de spaarplannen per 1 oktober 2017 stopgezet. Het Hof voegt – in het kader van de stellingen van beide partijen – daar nog aan toe dat het verwijt van FTA dat RBC niet met haar werknemers heeft gecommuniceerd over de beëindiging van de spaarplannen niet terecht is. RBC heeft voldoende onderbouwd dat zij reeds geruime tijd bezig is het spaarproduct uit de cao te halen. Er is zowel voor, tijdens als na de onderhandelingen over de cao herhaaldelijk overleg geweest tussen partijen over het beëindigen van de spaarplannen. Ook heeft RBC in voldoende mate FTA en haar werknemers op de hoogte gehouden van haar intentie om de spaarplannen in de huidige vorm, gelet op de financiële onhoudbaarheid daarvan, niet meer te handhaven. Het Hof wijst in dat verband op de door RBC overgelegde brieven van 16 september 2016 (productie 5), 23 februari 2017 (productie 6), 19 juli 2017 (productie 7) en 28 juli 2017 (productie 8). FTA stelt overigens ook zelf (bij cva) dat RBC het elke keer een punt van discussie heeft gemaakt, niet alleen in de laatste onderhandelingen met betrekking tot de totstandkoming van een nieuwe cao maar al in een reeks van cao-onderhandelingen en dat FTA elke keer weer kenbaar heeft gemaakt dat stopzetting voor haar niet acceptabel is. Dat RBC het in de cao onderhandelingen elke keer weer een punt van discussie heeft gemaakt en niet op een eerder moment (eenzijdig) het spaarplan stopgezet heeft, betekent niet dat zij daarmee niet meer bevoegd is dan wel het recht heeft verwerkt om de spaarplannen te beëindigen. Naar het oordeel van het Hof is het bovendien RBC niet aan te rekenen dat ze in eerste instantie geprobeerd heeft in der minne met FTA een oplossing te vinden voor het tussen hen gerezen conflict. De grieven slagen mitsdien.
3.9
Gelet op voorgaand oordeel behoeven de overige door RBC aangevoerde argumenten en de daar tegenover staande verweren van FTA geen bespreking. In het kader van de devolutieve werking van het appel dient nog wel het beroep van FTA op artikel 7A:1613h BW te worden beoordeeld. Juist is dat ingevolge de wetswijziging van 1 april 2013 een eenzijdig wijzigingsbeding nietig is. Artikel 1613h lid 1 BW bepaalt “Een beding dat de werkgever de bevoegdheid geeft een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde eenzijdig te wijzigen is nietig”. Nu geen bijzondere overgangsrechtelijke regel is opgenomen, heeft deze bepaling onmiddellijke werking. FTA stelt dat artikel 14 van de algemene voorwaarden een beding is die RBC de bevoegdheid geeft de arbeidsvoorwaarde eenzijdig te wijzigen en dat is krachtens voornoemd wetsartikel verboden en dus nietig. Het standpunt van FTA wordt verworpen omdat artikel 14 van de algemene voorwaarden niet een dergelijk beding in de zin van artikel 7A:1613h BW is. Het is in de cao uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk overeengekomen dat werknemers conform de algemene voorwaarden konden deelnemen aan het spaarplan en dat RBC derhalve tot stopzetting van het spaarplan gerechtigd was. Voor zover het wel als een beding ex artikel 7A:1613h BW zou moeten worden aangemerkt, dan is het Hof van oordeel dat tegenover het betoog van FTA, dat de werknemers niet aan een voor hen ongunstige eenzijdige wijziging mogen worden gebonden, RBC voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom de eenzijdig vastgestelde wijzigingen, gegeven de belangen van beide partijen, niet onredelijk en onbillijk zijn. RBC heeft in dat verband onbetwist aangevoerd dat het spaarplan in de huidige vorm bedrijfseconomisch niet meer verantwoord is en dat door het laten voortbestaan van het spaarplan andere producten en investeringen in gevaar zijn, hetgeen onverantwoord is. Verder heeft RBC benadrukt dat de werknemers nog steeds gebruik kunnen maken van de spaarregeling van artikel 29 van de cao, waarbij werknemers ½ % hogere rente ontvangen op hun spaartegoeden.
3.1
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat FTA als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep dient te worden veroordeeld, een en ander zoals hierna in het dictum is vastgesteld. Het Hof merkt daarbij op dat nu RBC niet gevorderd althans verzocht heeft FTA te veroordelen in de kosten van de eerste aanleg en ook geen grief heeft gericht tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg, een veroordeling van FTA in de proceskosten in eerste aanleg van RBC achterwege zal worden gelaten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht van 17 april 2019;
en opnieuw rechtdoende
verklaart voor recht dat RBC bevoegd was de cao-spaarplannen van werknemers te beëindigen en dat de spaarplannen van de werknemers per 1 oktober 2017 rechtsgeldig zijn geëindigd;
veroordeelt FTA in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van RBC vastgesteld op een bedrag van Afl. 900,00 aan griffierecht en een bedrag van Afl. 6.000,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Th.G. Lautenbach, M.W. Scholte en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 20 oktober 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.