ECLI:NL:OGHACMB:2020:242

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
CUR2019H00109
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kinderalimentatie en vaststelling bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie tussen de vader en de moeder van drie minderjarige kinderen, geboren in 2001, 2002 en 2006. De vader, oorspronkelijk verzoeker en thans appellant, heeft de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg bestreden, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was vastgesteld op NAf 640,- per kind per maand. De vader verzoekt om deze bijdrage te verlagen naar NAf 300,- per kind per maand, terwijl de moeder, oorspronkelijk verweerster en thans geïntimeerde, zich verzet tegen deze verlaging en zelfs een verhoging van de bijdrage bepleit.

De procedure is gestart met een beschikking van 3 maart 2020, waarin de moeder werd opgedragen om inzicht te geven in haar financiële situatie. Na verschillende akten en een zitting, heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen op NAf 891,- per kind per maand komt, rekening houdend met de kosten voor voeding, schoolbenodigdheden en andere uitgaven. De draagkracht van beide ouders is ook in overweging genomen, waarbij de moeder een draagkracht van NAf 1.876,- per maand en de vader een draagkracht van NAf 3.052,70 per maand heeft.

Uiteindelijk heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de vader met ingang van 1 februari 2019 een bijdrage van NAf 552,- per kind per maand dient te betalen, evenals een nabetaling van NAf 100,- per maand voor de achterstand in de alimentatie. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[Appellant],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de vader,
oorspronkelijk verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. D.I.E.I. Lichtenberg,
tegen
[Geintimeerde],
tevens handelend krachtens volmacht van de hierna te noemen jongmeerderjarige [kind 1],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de moeder,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.A. Knoppel,
partijen zijn de ouders van:
[Kind 1],geboren op [datum] 2001 te Curaçao,
[Kind 2],geboren op [datum] 2002 te Curaçao,
[Kind 3],geboren op [datum] 2006 te Curaçao,
hierna te noemen: de kinderen.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Verwezen wordt naar de beschikking van 3 maart 2020 voor het eerdere verloop van de procedure. Bij deze beschikking is de moeder opgedragen om bij akte inzicht te geven in de rov. 4.1 bedoelde uitkeringen en de salarisslips van januari, juni en december 2019 en de eerste maanden van 2020 te overleggen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.2
Op 28 april 2020 (in verband met de Corona pandemie: per e-mail) heeft de moeder een akte met producties ingediend.
1.3
Op 23 juni 2020 heeft de vader (eveneens per e-mail) een antwoord akte gediend.
1.4
Beschikking is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij de bestreden beschikking is de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 februari 2019 bepaald op NAf 640,= per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen.
2.2
In hoger beroep heeft de vader de beschikking bestreden en verzocht om de kinderalimentatiebijdrage met ingang van 1 februari 2019 op NAf 300,= per kind per maand vast te stellen.
2.3
De moeder verweert zich hiertegen en voert aan dat de kinderalimentatiebijdrage van de vader niet verlaagd moet worden, maar eerder verhoogd.
2.4
Op grond van artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn partijen verplicht om naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
Behoefte
2.5
De vader stelt zich op het standpunt dat het GEA ten onrechte de behoefte van de kinderen op NAf 1.000,- heeft vastgesteld. Het Hof is op grond van de stukken en het ter zitting behandelde van oordeel dat de behoeftevaststelling in de bestreden beschikking grotendeels kan worden gevolgd. Een uitzondering is op zijn plaats voor wat betreft de zwemles, nu is gebleken dat daarvan geen sprake meer is. De vader betwist niet dat zumbales wordt gevolgd door het jongste kind. Met de daarmee gemoeide kosten van NAf 50,= per maand, zal in de behoeftevaststelling rekening worden gehouden. Ter zake van de laptops is gebleken dat deze (nog) niet zijn aangeschaft en dat de door de moeder overgelegde bewijsstukken “quotes” zijn om inzicht te geven in de (vervangings)kosten. Door de vader is niet betwist dat de kinderen een laptop nodig hebben voor school. Mede gelet op de ouderdom van (twee van) de huidige laptops van de kinderen, te weten vier jaar, is niet onredelijk dat de kosten voor de vervanging daarvan in de (nabije) toekomst bij de behoeftevaststelling worden meegenomen. Nu de vader niet tegen de hoogte van het door het GEA bepaalde bedrag van NAf 125,= per maand appelleert, en dit bedrag niet onredelijk voorkomt, zal het Hof het GEA daarin volgen.
2.6
Nu de vader de (hoogte van de) door het GEA bepaalde bedragen voor vakantie, de aanschaf van uniformen, zakgeld, telefoonkosten, kleding en recreatie niet betwist, zal het Hof daarvan uitgaan. Dat deze kosten momenteel door beide ouders worden voldaan, zoals de vader stelt, maakt niet dat in het kader van de vaststelling van de behoefte van de kinderen met een ander bedrag rekening dient te worden gehouden.
2.7
De vader stelt dat het voor voeding bepaalde bedrag te hoog is en verwijst naar de eigen opgave van de kinderen van wat zij eten. De vader acht een bedrag van NAf 500,= tot NAf 800,= per maand voor de kinderen redelijk nu hij intensief omgang met de kinderen heeft en om de twee weken en dagelijks na school in de voedingskosten meebetaalt, hetgeen door de moeder wordt betwist. Zoals hiervoor reeds overwogen, is bij de vaststelling van de behoefte niet relevant hoe de kosten momenteel worden verdeeld over de ouders. Het GEA is uitgegaan van een bedrag van NAf 1.200,= voor de drie kinderen in totaal. Het Hof acht dit bedrag, mede gelet op de opgave van de kinderen zelf, voor (alleen) voeding aan de hoge kant en zal uitgaan van een bedrag van in totaal NAf 900,= per maand voor de drie kinderen.
2.8
In hoger beroep heeft de moeder gesteld dat er paspoortkosten zijn gemaakt ad NAf 400,=. Weliswaar kunnen paspoortkosten in beginsel als noodzakelijk worden bestempeld, maar nu met deze kosten omgerekend per maand, gelet op de geldigheidsduur van de paspoorten van vijf jaar, een relatief gering bedrag is gemoeid, ziet het Hof geen aanleiding deze kosten mee te nemen in de behoeftevaststelling.
2.9
De gestelde kosten van de rijlessen van het oudste kind ad NAf 400,= per maand zullen evenmin worden meegenomen in de behoeftevaststelling nu deze kosten, voor zover zij al als behoefte kunnen worden aangemerkt, van een niet-structureel karakter zijn.
2.1
De behoefte van de minderjarigen zal, gelet op het voorgaande, worden vastgesteld op afgerond (50+125+900+48+150+150+300+200+750) NAf 891,= per kind per maand.
2.11
Het Hof sluit zich aan bij de door het GEA in de in rov. 2.7. opgenomen wijze van
berekening van de draagkracht van partijen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Draagkracht moeder
2.12
In de beschikking van 3 maart 2020 is overwogen in rov 4.1 als volgt:
4.1
De moeder heeft bij verweerschrift van 3 december 2019 recente salarisslips (van juli tot november 2019) overgelegd. Uit die salarisslips blijkt niet van de, naar het Hof begrijpt, volgens de vader door de moeder van haar werkgever ontvangen bashi-premie, toeslagen, vakantie-uitkering en een dertiende maand. De moeder heeft niet betwist de uitkeringen te ontvangen. Op de salarisslips van juli tot en met november 2019 wordt vermeld “13th month taks” en op de salarisslips van februari tot en met mei 2018 wordt vermeld “vacation taks”. Deze beschrijvingen doen vermoeden dat sprake is van de door de vader gestelde uitkeringen. In de regel wordt vakantiegeld in de maand juni betaald, een 13e maand in de maand december en bashipremie in de maand januari. Het Hof constateert dat de salarisslips van juni en december en januari evenwel niet zijn overgelegd door de moeder en dat in strijd met artikel 18c Rv lijkt te zijn gehandeld. Het Hof acht schatting op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk. De moeder zal daarom worden opgedragen om bij akte inzicht te geven in voormelde uitkeringen onder overlegging van de salarisslips van januari, juni en december 2019 en de eerste maanden van 2020. De akte zal dadelijk op P3 worden gesteld om verdere vertraging te voorkomen.
2.13
Bij de akte van 28 april 2020 heeft de moeder de salarisslips van januari, juni en december 2019 alsmede die van januari en februari 2020 overgelegd. De moeder heeft daarbij, buiten de opdracht om, nog (nadere) stellingen ingenomen. Nu de vader daarop bij antwoordakte heeft gereageerd, althans heeft kunnen reageren, ziet het Hof geen aanleiding om (dat deel van) de akte buiten beschouwing te laten. De moeder erkent bij voormelde akte een 13e maand en vakantiegeld te ontvangen. De ontvangst van de overige door de vader gestelde uitkeringen wordt door de moeder betwist. Het Hof constateert dat op de salarisslip van juni 2019 als “vacation allowance payout” een bedrag van NAf 5.635,50 staat vermeld. Op de salarisslip van december 2019 staat als “13th month payout” een bedrag van NAf 5.525,00 vermeld. Van de overige gestelde uitkeringen en toeslagen is niet gebleken.
2.14
De vader stelt zich op grond van de overgelegde salarisinformatie op het standpunt dat daaruit blijkt dat de moeder meer draagkracht heeft dan gesteld, dat haar brutosalaris met NAf 166,= is gestegen en dat zij haar emolumenten belastingvrij geniet, althans dat deze door haar werkgever worden gedragen gelet op het kopje “special” op de salarisslip.
2.15
Het Hof zal, mede rekening houdend met de aanvullende informatie van de moeder, het gemiddeld NBI aan de hand van de beschikbare salarisslips bepalen op (afgerond) NAf 5.309,= per maand. Een bedrag van (afgerond) NAf 1.593,= per maand (30% van het NBI) zal forfaitair worden bepaald als woonlast van de moeder en wordt geacht de in rov. 2.10 van de bestreden beschikking vermelde kosten te omvatten. Nu niet is gebleken van voor de draagkracht van de moeder relevante niet-verwijtbare en niet-vermijdbare lasten en de overige door de moeder opgevoerde kosten gerekend worden tot de kosten benodigd om te leven, waarvoor het bedrag van NAf 1.036,= per maand wordt gehanteerd, bedraagt de draagkracht van de moeder een bedrag van 70% van (NAf 5.309,= - (NAf 1.593,= + NAf 1.036,=)), hetgeen uitkomt op NAf 1.876,= per maand.
Draagkracht vader
2.16
De vader heeft de salarisslips van de maanden juni 2018 tot maart 2019 en bij brief van 28 november 2019, de salarisslip van november 2019 overgelegd. Naar het Hof begrijpt stelt de vader dat hij vanaf oktober 2018 is benoemd in een tijdelijke functie waarvan nog niet duidelijk is of die zal worden omgezet in een permanente benoeming. Het is volgens de vader niet zeker dat het daarmee gemoeide (hogere) salaris zal voortduren en stelt dat daarom moet worden uitgegaan van een NBI van NAf 4.578,= per maand. Het Hof volgt de vader niet in dit standpunt nu de functie inmiddels meer dan een jaar wordt vervuld door hem en er geen aanwijzingen zijn dat het bijbehorende inkomen in de nabije toekomst komt te vervallen. De vader heeft zulks evenmin aannemelijk gemaakt. Het gemiddeld NBI op basis van alle overgelegde salarisslips bedraagt NAf 5.433,93. Feit is evenwel dat zeven salarisslips dateren van 2018 in welk jaar een lager maandsalaris gold dan in 2019 en slechts vier salarisslips van 2019. Op basis van de beschikbare salarisslips van 2018 is het gemiddeld NBI voor 2018 een bedrag van (afgerond) 4.912,=. Het Hof constateert verder dat uit de salarisslip van december 2018 kan worden afgeleid dat aan de vader in 2018 behalve het loon nog een bedrag aan spaargeld is uitbetaald en twee lumpsummen. Rekening houdend met die bedragen komt het gemiddeld NBI voor 2018 op basis van de beschikbare salarisslips uit op NAf 6.236,70. Op basis van de beschikbare salarisslips van 2019 is het gemiddeld NBI een bedrag van (afgerond) NAf 6.347,=. Gelet op al het vorenstaande, en nu het aan de vader zelf te wijten is dat hij niet meer inzicht heeft geboden in zijn inkomsten in 2019, zal uit gegaan worden van een gemiddeld NBI van (afgerond) NAf 6.347,=.
2.17
De moeder heeft in eerste aanleg en bij de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de vader met laswerkzaamheden, handel in geïmporteerde auto’s en boten en het maken van bouwtekeningen, extra inkomen van ongeveer NAf 4.000,= per maand genereert. De vader heeft dit betwist. De moeder heeft in dit kader bewijs aangeboden door het horen van [Naam 1], [Naam 2], de kinderen van partijen, de buren van partijen en andere personen. De moeder heeft evenwel nagelaten om te onderbouwen wat deze personen kunnen verklaren. Het bewijsaanbod voldoet daarmee niet aan de in hoger beroep te stellen eisen en zal derhalve worden gepasseerd. Nu niet op andere wijze is gebleken van de gestelde extra inkomsten van de vader, ziet het Hof geen aanleiding om af te wijken van voormeld gemiddeld NBI van NAf 6.347,=.
2.18
Volgens de vader zou, naar het Hof begrijpt, zijn woonlast, net als bij de moeder, forfaitair dienen te worden bepaald met toepassing van 30% van het NBI, hetgeen neer zou komen op een woonlast van (afgerond) NAf 1.904,=. Nu vast staat dat de daadwerkelijke woonlasten van de vader, anders dan bij de moeder, minder zijn dan het forfaitaire bepaalde bedrag, bestaat geen aanleiding om de vader in deze stelling te volgen. Dat de vader in de toekomst een ruimere (en daarmee duurdere) woning zou willen gaan huren, vormt geen omstandigheid, mede nu een nadere onderbouwing van de daarmee gemoeide woonlast ontbreekt, waarop nu bij het bepalen van de woonlast dient te worden vooruitgelopen.
2.19
Gelet op de overgelegde kwitanties in hoger beroep, die door de moeder niet zijn betwist, betaalt de vader vanaf juli 2019 een bedrag van NAf 1.160,= per maand aan huur “all inclusive en Direct TV”. Gelet op productie H1 bij de brief van 28 november 2019 bedraagt de kale huur NAf 950,=. In eerste aanleg had de vader dit bedrag ook al genoemd als woonlast. Nu niet is gebleken dat de vader zoals hij in hoger beroep stelt, een bedrag van NAf 1.400,= of NAf 1.028,= heeft betaald aan huur, zal het Hof net als het GEA uitgaan van een woonlast van NAf 950,=. De kosten van utiliteiten worden niet meegenomen bij het bepalen van de woonlast nu deze gerekend worden tot de kosten benodigd om te leven, waarvoor het bedrag van NAf 1.036,= per maand wordt gehanteerd.
2.2
Hetgeen door de vader is aangevoerd in hoger beroep wat betreft de autolening bij ACU geeft geen aanleiding deze aan te merken als een niet-verwijtbare en niet-vermijdbare kostenpost. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van het GEA in dit kader en maakt deze tot de zijne.
2.21
Nu vast staat dat de gestelde herinrichtingskosten in 2018 zijn voldaan en niet is gesteld of gebleken dat daarop nog wordt afgelost, bestaat geen aanleiding daarmee nog rekening te houden bij de bepaling van de draagkracht van de vader.
2.22
Naar het Hof begrijpt stelt de vader dat zijn benzine- en elektrakosten hoger dan gemiddeld zijn en voor dat meerdere niet geacht kunnen worden in het bestaansminimum te zijn begrepen. De vader heeft nagelaten deze stelling nader te onderbouwen en uit te werken. Gelet daarop en nu niet is gebleken dat (wat betreft het -niet nader uitgewerkte- meerdere) sprake is van niet-verwijtbare en niet-vermijdbare lasten, kan dit punt niet in de draagkracht berekening worden betrokken.
2.23
De draagkracht van de vader bedraagt daarmee een bedrag van 70% van (NAf 6.347,= - (NAf 950,= + NAf 1.036,=)) NAf 3.052,70 per maand.
2.24
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt NAf 4.928,70. De berekening van de bijdrage van de moeder en vader per kind zal als volgt geschieden. Voor de moeder: NAf 1.876 /4.928,70 x NAf 891,= wordt dat NAf 339,= afgerond. Voor de vader wordt het NAf 3.052,70 / NAf 4.928,70 x NAf 891,- zijnde een bedrag van NAf 552,= afgerond. Nu de moeder heeft betwist dat de vader deelt in de zorgkosten (o.a. voeding) van de kinderen en de vader zijn stelling(en) in dit kader niet nader heeft onderbouwd, bestaat daarin geen aanleiding tot een matiging van de bijdrage van de vader.
2.25
Ten overvloede overweegt het Hof dat de mogelijke gevolgen van de Coronacrisis voor het inkomen van de vader onvoldoende concreet zijn onderbouwd om daarbij in deze rekening te houden. Daarbij valt niet uit te sluiten dat ook de moeder daarvan gevolgen zal ondervinden in haar salaris. Gelet daarop is daar in deze geen rekening mee gehouden.
2.26
De vader heeft in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek ingesteld waaraan niet wordt toegekomen aangezien ter zitting is gebleken dat de vader NAf 900,- per maand voor de drie kinderen heeft betaald in de periode van februari 2019 tot op heden, dus minder dan zal worden vastgesteld door het Hof.
2.27
De vader heeft over de periode februari 2019 tot op heden niet volledig voldaan aan de beslissing van het GEA. Op de vader rust derhalve een nabetalingsverplichting. Gezien de hoogte daarvan en de draagkracht van de vader, zal het Hof bepalen dat de achterstand kan worden ingelopen in termijnen van NAf 100,- per maand voor de drie kinderen tot aan de dag dat aan deze nabetaling voldaan is.
2.28
De beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd. De kosten worden, gelet op de (gewezen) relatie tussen partijen, gecompenseerd.

4.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de bestreden beschikking:
- bepaalt dat de vader met ingang van 1 februari 2019 NAf 552,= per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand waarop de termijn betrekking heeft, te voldoen aan de moeder;
- bepaalt dat de vader NAf 100,- per maand aan de moeder zal voldoen in de zin van rov. 2.27 als nabetaling van de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen over de periode februari 2019 tot en met heden totdat aan deze nabetaling is voldaan.
- wijst het meer of anders verzochte af;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, S.A. Carmelia en J. de Boer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2020 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.