Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
3.De beoordeling
in de hoofdzaakvan 4 september 2019 en opnieuw rechtdoende:
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin een schadevergoeding voor letselschade werd toegewezen. [Appellant] heeft op 26 december 2014 letsel opgelopen als passagier van een bus van Arubus, die met hoge snelheid over een verkeersplateau reed. Het letsel resulteerde in een inzakkingsbreuk bij de tweede lendenwervel. In eerste aanleg werd Arubus veroordeeld tot een schadevergoeding van € 6.100,- aan immateriële schade, gebaseerd op een blijvende invaliditeit van 7% zoals vastgesteld door de verzekeringsarts van Cunningham Lindsay. In hoger beroep vorderde [Appellant] een schadevergoeding van € 45.000,-, maar het Hof oordeelde dat het Gerecht terecht de rapporten van Cunningham Lindsay als uitgangspunt nam voor de schadevergoeding. Het Hof concludeerde dat de medische rapporten van Italiaanse artsen niet voldeden aan de normen binnen het Koninkrijk en dat de pre-existente klachten niet aan de aansprakelijke partij konden worden toegerekend. Uiteindelijk werd de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 10.000,-, rekening houdend met de blijvende invaliditeit en de gevolgen van het letsel voor [Appellant]. Het Hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde Arubus tot betaling van het nieuwe bedrag aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente.