Uitspraak
28 november 2019 in zaak nr. CUR201800996, in het geding tussen:
Wettelijk kader
Inleiding
f3.000,- bruto per maand, neergelegd in hoofdstuk 3, paragraaf 3.7 van de door de minister aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de LTU en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), aldus de minister.
Het Gerecht heeft het door appellante sub 1 daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellanten zijn het daar niet mee eens en vechten het oordeel van het Gerecht in hoger beroep aan.
Ontvankelijkheid
in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen. Voor zover het hoger beroep door appellant sub 2 is ingesteld, overweegt het Hof dat hij geen partij was bij het geding in eerste aanleg. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), dient het hoger beroep, voor zover door hem ingesteld, reeds daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het Hof acht het hoger beroep, voor zover door appellante sub 1 ingesteld, wel ontvankelijk. Anders dan de minister, ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat zij haar hogerberoepschrift buiten de termijn, neergelegd in artikel 76, eerste lid, van de Lar, heeft ingediend. De datum waarop de aangevallen uitspraak aan haar op de in artikel 51, tweede lid, van de Lar voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, kan bij gebreke van gegevens daarover in het dossier niet worden achterhaald.
Het Hof acht dan ook niet onaannemelijk dat appellante sub 1, zoals zij
stelt, pas op 13 december 2019 bekend is geworden met die uitspraak.
Dit betekent dat de termijn voor het instellen van hoger beroep begon op
14 december 2019 en eindigde op 24 januari 2020. Het Gerecht heeft
het hogerberoepschrift van appellante sub 1 op 24 januari 2020, en dus binnen de geldende termijn, ontvangen.
Hoger beroep van appellante sub 1
Het inkomensvereiste
f3.000,- bruto per maand, zoals neergelegd in hoofdstuk 3, paragraaf 3.7 van de Instructie. Daartoe voert zij aan dat zij een afschrift van de definitieve aanslag premie Basisverzekering Ziektekosten over 2016, waaruit blijkt dat het premie-inkomen van haar echtgenoot in dat jaar NA
f36.036,- bedroeg, heeft overgelegd. Ook wijst zij op de inkomensverklaring van de Belastingdienst van 28 januari 2020, waaruit blijkt dat het belastbaar inkomen van haar echtgenoot over 2016 NA
f33.695,- bedroeg.
5 juni 2017, zoals door appellante sub 1 overgelegd bij haar hier aan de orde zijnde verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf, blijkt dat het inkomen van haar echtgenoot, sinds zijn aanstelling als chefkok op 7 november 2015, NA
f2.500,- bruto per maand bedraagt, oftewel minder dan het vereiste inkomen van (minimaal) NA
f3.000,- bruto per maand. Dat hij niet voldoet aan het inkomensvereiste blijkt voorts, anders dan appellante sub 1 lijkt te veronderstellen, uit de inkomensverklaring van 28 januari 2020. Dat hij maandelijks een bedrag aan fooien ontvangt naast en boven op zijn salaris, zoals appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Zo heeft de minister ter zitting toegelicht dat daarmee slechts rekening kan worden gehouden, indien dat (maandelijkse) bedrag (aan fooien) aan de Belastingdienst is opgegeven en dus blijkt uit een inkomensverklaring van die dienst, hetgeen het Hof volgt. De omstandigheid dat het premie-inkomen van de echtgenoot van appellante sub 1 in 2016 NA
f36.036,- bedroeg, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu daaraan, reeds gezien het vorenoverwogene, niet de betekenis kan worden toegekend die appellante sub 1 daaraan toegekend wenst te zien. Daarbij is nog van belang dat zij, ondanks dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen nadere gegevens omtrent het inkomen van haar echtgenoot heeft overgelegd.
Het betoog faalt.
Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Het betoog faalt.
Conclusie
Beslissing
niet-ontvankelijk;
mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
“1. De vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kan door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd:
[…]
b. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
[…].”
“1. Aan vergunningen tot tijdelijk verblijf zijn de volgende voorwaarden verbonden:
[…]
2º. betrokkene moet over voldoende middelen van bestaan beschikken om gedurende zijn verblijf in de Nederlandse Antillen in zijn onderhoud te kunnen voorzien en zulks bij aankomst in de Nederlandse Antillen desgevraagd aantonen;
[…].”
“[…]3.7 Algemene toelatingsvoorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning tot (tijdelijk) verblijfNadat de aanvraag in behandeling is genomen, wordt de aanvraag getoetst aan de algemene toelatingsvoorwaarden, t.w.:a. voldoende middelen van bestaan (artikel 3, lid 1, sub 2 Tb)Om voor toelating in aanmerking te komen, dienen vreemdelingen zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De ratio van dit vereiste is dat daardoor de Nederlands-Antilliaanse overheid de zekerheid heeft dat betrokkene niet ten laste zal komen van de openbare kas.Op grond van artikel 9 LTU is het niet voldoen aan deze voorwaarde een aan het algemene belang ontleende grond voor weigering van een vergunning tot (tijdelijk) verblijf en van verlenging van de geldigheidsduur daarvan.Welk normbedrag dient aangetoond te worden om aan de voorwaarde van voldoende geldelijke middelen te voldoen?De volgende normbedragen zijn hiervoor vastgesteld.Bij aanvragen van echtgeno(o)t(e)s/partners;1. de vreemdeling die voor zijn echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt dient Naf. 3000,= bruto per maand aan inkomsten aan te tonen.[…].”
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.