ECLI:NL:OGHACMB:2020:238

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
CUR2020H00022
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinshereniging. Appellante sub 1, wonende in Venezuela, had een verzoek ingediend bij de minister van Justitie, dat op 20 februari 2018 werd afgewezen. De minister stelde dat appellante sub 1 niet had aangetoond dat haar echtgenoot, appellant sub 2, voldeed aan het inkomensvereiste van minimaal NAf 3.000,- bruto per maand. Het Gerecht in eerste aanleg had het beroep van appellante sub 1 ongegrond verklaard op 28 november 2019. Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2020 zijn appellanten vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. A.I. Martis, en de minister door mr. P. Tweeboom. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. Het hoger beroep van appellant sub 2 werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen partij was in de eerste aanleg. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep van appellante sub 1 ontvankelijk was, aangezien zij binnen de termijn had geappelleerd.

Het Hof heeft vervolgens de argumenten van appellante sub 1 beoordeeld, waaronder het inkomensvereiste en de stelling dat de beschikking van de minister in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het familie- en gezinsleven waarborgt. Het Hof oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellant sub 2 niet voldeed aan het inkomensvereiste en dat er geen sprake was van een inbreuk op het recht op gezinsleven. Het hoger beroep van appellante sub 1 werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

CUR2020H00022
Datum uitspraak: 27 oktober 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. appellante sub 1], wonende te Venezuela
2. [ appellant sub 2], wonende te Curaçao
appellanten
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van
28 november 2019 in zaak nr. CUR201800996, in het geding tussen:
appellante sub 1
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij beschikking van 20 februari 2018 heeft de minister een verzoek van appellante sub 1 om aan haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming afgewezen.
Bij uitspraak van 28 november 2019 heeft het Gerecht het door appellante sub 1 daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2020, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.I. Martis, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Tweeboom, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen

Wettelijk kader

1. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. Bij de beschikking van 20 februari 2018 heeft de minister een verzoek van appellante sub 1 om aan haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming afgewezen. De minister heeft daaraan, onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de LTU), ten grondslag gelegd dat appellante sub 1 niet heeft aangetoond dat zij voor de duur van haar verblijf in Curaçao over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. De in Curaçao verblijvende echtgenoot van appellante sub 1, te weten appellant sub 2, die – evenals zijn echtgenote – in het bezit is van de Haïtiaanse nationaliteit, voldoet niet aan het inkomensvereiste van minimaal NA
f3.000,- bruto per maand, neergelegd in hoofdstuk 3, paragraaf 3.7 van de door de minister aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de LTU en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), aldus de minister.
Het Gerecht heeft het door appellante sub 1 daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellanten zijn het daar niet mee eens en vechten het oordeel van het Gerecht in hoger beroep aan.

Ontvankelijkheid

3. Het Hof moet, alvorens aan de inhoud van het hoger beroep kan worden toegekomen, (ambtshalve) de vraag beantwoorden of appellanten
in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen. Voor zover het hoger beroep door appellant sub 2 is ingesteld, overweegt het Hof dat hij geen partij was bij het geding in eerste aanleg. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), dient het hoger beroep, voor zover door hem ingesteld, reeds daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het Hof acht het hoger beroep, voor zover door appellante sub 1 ingesteld, wel ontvankelijk. Anders dan de minister, ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat zij haar hogerberoepschrift buiten de termijn, neergelegd in artikel 76, eerste lid, van de Lar, heeft ingediend. De datum waarop de aangevallen uitspraak aan haar op de in artikel 51, tweede lid, van de Lar voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, kan bij gebreke van gegevens daarover in het dossier niet worden achterhaald.
Het Hof acht dan ook niet onaannemelijk dat appellante sub 1, zoals zij
stelt, pas op 13 december 2019 bekend is geworden met die uitspraak.
Dit betekent dat de termijn voor het instellen van hoger beroep begon op
14 december 2019 en eindigde op 24 januari 2020. Het Gerecht heeft
het hogerberoepschrift van appellante sub 1 op 24 januari 2020, en dus binnen de geldende termijn, ontvangen.
4. Gezien het vorenoverwogene is het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellant sub 2, niet-ontvankelijk en dat van appellante sub 1 ontvankelijk.

Hoger beroep van appellante sub 1

Het inkomensvereiste

5. Appellante sub 1 betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot voldoet aan het inkomensvereiste van (minimaal) NA
f3.000,- bruto per maand, zoals neergelegd in hoofdstuk 3, paragraaf 3.7 van de Instructie. Daartoe voert zij aan dat zij een afschrift van de definitieve aanslag premie Basisverzekering Ziektekosten over 2016, waaruit blijkt dat het premie-inkomen van haar echtgenoot in dat jaar NA
f36.036,- bedroeg, heeft overgelegd. Ook wijst zij op de inkomensverklaring van de Belastingdienst van 28 januari 2020, waaruit blijkt dat het belastbaar inkomen van haar echtgenoot over 2016 NA
f33.695,- bedroeg.
6. Het Hof volgt dit betoog niet. Uit de werkgeversverklaring van
5 juni 2017, zoals door appellante sub 1 overgelegd bij haar hier aan de orde zijnde verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf, blijkt dat het inkomen van haar echtgenoot, sinds zijn aanstelling als chefkok op 7 november 2015, NA
f2.500,- bruto per maand bedraagt, oftewel minder dan het vereiste inkomen van (minimaal) NA
f3.000,- bruto per maand. Dat hij niet voldoet aan het inkomensvereiste blijkt voorts, anders dan appellante sub 1 lijkt te veronderstellen, uit de inkomensverklaring van 28 januari 2020. Dat hij maandelijks een bedrag aan fooien ontvangt naast en boven op zijn salaris, zoals appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Zo heeft de minister ter zitting toegelicht dat daarmee slechts rekening kan worden gehouden, indien dat (maandelijkse) bedrag (aan fooien) aan de Belastingdienst is opgegeven en dus blijkt uit een inkomensverklaring van die dienst, hetgeen het Hof volgt. De omstandigheid dat het premie-inkomen van de echtgenoot van appellante sub 1 in 2016 NA
f36.036,- bedroeg, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu daaraan, reeds gezien het vorenoverwogene, niet de betekenis kan worden toegekend die appellante sub 1 daaraan toegekend wenst te zien. Daarbij is nog van belang dat zij, ondanks dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen nadere gegevens omtrent het inkomen van haar echtgenoot heeft overgelegd.
Het betoog faalt.

Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

7. Appellante sub 1 betoogt dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de beschikking van 20 februari 2018 in strijd is met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
8. Het Hof volgt dit betoog evenmin. De bij het Gerecht bestreden beschikking van 20 februari 2018 levert geen inmenging op in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, nu die beschikking er niet toe strekt appellante sub 1 een verblijfstitel te ontnemen die haar tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Voorts heeft de minister niet aannemelijk hoeven achten dat zich in dit geval zodanig bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om appellante sub 1 niettemin verblijf toe te staan. Daarbij is ook van belang dat gesteld noch gebleken is dat voor appellante sub 1 en haar echtgenoot objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven in het land van herkomst van appellante sub 1.
Het betoog faalt.

Conclusie

9. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellante sub 1, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
verklaarthet hoger beroep, voor zover ingesteld door appellant sub 2,
niet-ontvankelijk;
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en
mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van
mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Saleh
w.g. Meyer-de Beer
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020
BIJLAGE Wettelijk kader
Landsverordening toelating en uitzetting
Artikel 9
“1. De vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kan door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd:
[…]
b. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
[…].”
Toelatingsbesluit
Artikel 3
“1. Aan vergunningen tot tijdelijk verblijf zijn de volgende voorwaarden verbonden:
[…]
2º. betrokkene moet over voldoende middelen van bestaan beschikken om gedurende zijn verblijf in de Nederlandse Antillen in zijn onderhoud te kunnen voorzien en zulks bij aankomst in de Nederlandse Antillen desgevraagd aantonen;
[…].”
Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006

“[…]3.7 Algemene toelatingsvoorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning tot (tijdelijk) verblijfNadat de aanvraag in behandeling is genomen, wordt de aanvraag getoetst aan de algemene toelatingsvoorwaarden, t.w.:a. voldoende middelen van bestaan (artikel 3, lid 1, sub 2 Tb)Om voor toelating in aanmerking te komen, dienen vreemdelingen zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De ratio van dit vereiste is dat daardoor de Nederlands-Antilliaanse overheid de zekerheid heeft dat betrokkene niet ten laste zal komen van de openbare kas.Op grond van artikel 9 LTU is het niet voldoen aan deze voorwaarde een aan het algemene belang ontleende grond voor weigering van een vergunning tot (tijdelijk) verblijf en van verlenging van de geldigheidsduur daarvan.Welk normbedrag dient aangetoond te worden om aan de voorwaarde van voldoende geldelijke middelen te voldoen?De volgende normbedragen zijn hiervoor vastgesteld.Bij aanvragen van echtgeno(o)t(e)s/partners;1. de vreemdeling die voor zijn echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt dient Naf. 3000,= bruto per maand aan inkomsten aan te tonen.[…].”

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”