ECLI:NL:OGHACMB:2020:225

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
CUR2019H00325
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing vergunning tot tijdelijk verblijf op basis van uitlandigheidsvereiste

Op 30 november 2017 heeft appellant de minister verzocht om een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. De minister heeft dit verzoek afgewezen op grond van het uitlandigheidsvereiste. Appellant heeft eerder, op 19 april 2017, een verzoek ingediend om de beslissing op zijn eerstvolgende verzoek in Curaçao af te mogen wachten en om dispensatie van het uitlandigheidsvereiste. Het Hof oordeelt dat de minister dit verzoek ten onrechte heeft afgewezen, omdat appellant gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan de dispensatie die hem was verleend. Het Hof stelt vast dat de minister de beslissing op het verzoek van 30 november 2017 ten onrechte heeft afgewezen, omdat appellant aan de door de minister verleende dispensatie de verwachting mocht ontlenen dat het uitlandigheidsvereiste niet tegen hem zou worden ingeroepen. Het hoger beroep is gegrond en de beschikking van de minister wordt vernietigd. De minister wordt opgedragen om binnen vier weken een nieuwe, voor appellant gunstige beschikking te nemen op het verzoek van 30 november 2017. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

CUR2019H00325
Datum uitspraak: 24 september 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonende te Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 8 augustus 2019 in zaak nr. CUR201801163, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij beschikking van 24 maart 2018 heeft de minister een verzoek van appellant om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel arbeid afgewezen.
Bij uitspraak van 8 augustus 2019 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2020, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.K.H. Ayubi, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Tweeboom, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen

Wettelijk kader

1. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. Appellant is op 15 juli 1978 in Jamaica geboren en heeft de Jamaicaanse nationaliteit. Op 10 september 2005 is hij aangekomen in Curaçao, waar hij sindsdien onrechtmatig verblijft. Op 30 november 2017 heeft appellant de minister verzocht om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel arbeid. De minister heeft dit verzoek bij beschikking van 24 maart 2018, op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu), afgewezen. Volgens de minister heeft appellant de beslissing op zijn verzoek van 30 november 2017 om eerste toelating niet in het buitenland afgewacht (hierna: het uitlandigheidsvereiste), zodat zijn verzoek, in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), moest worden afgewezen.
Het Gerecht heeft het door appellant tegen de laatstgenoemde beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van het Gerecht in hoger beroep aan.

Hoger beroep

3. Appellant betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het verzoek van 30 november 2017 terecht heeft afgewezen. Daartoe stelt hij voorop dat hij de minister, bij brief van 19 april 2017, heeft verzocht om de beslissing op zijn eerstvolgende verzoek om een vergunning
4.
tot tijdelijk verblijf, in Curaçao af te mogen wachten en hem dispensatie te verlenen van het uitlandigheidsvereiste. Op die brief heeft de minister op
9 mei 2017 “akk. cfm verzoek” geschreven en daarbij heeft hij zijn stempel en paraaf geplaatst. Volgens appellant mocht hij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de minister het uitlandigheidsvereiste niet aan hem zou tegenwerpen bij een eerstvolgend verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf. De door de minister genomen beschikking van 24 maart 2018 is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus appellant.
Voorts voert appellant aan dat de bestreden beschikking, nu de minister in een gelijk geval alsnog de gevraagde vergunning heeft verleend, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
5. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:16), kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een concrete, ondubbelzinnige aan dat orgaan toe te rekenen toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
6. Vaststaat dat appellant de beslissing op zijn verzoek van
30 november 2017 in Curaçao – waar hij onrechtmatig verblijft – heeft afgewacht, zodat niet is voldaan aan het in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de Instructie neergelegde uitlandigheidsvereiste. Het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu staat dan ook in beginsel in de weg aan toewijzing van het verzoek. Anders dan het Gerecht, is het Hof echter van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt. Daartoe wordt vooropgesteld dat appellant de minister bij brief van 19 april 2017 heeft verzocht om de beslissing op zijn eerstvolgende verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf, in Curaçao af te mogen wachten en hem dispensatie te verlenen van het uitlandigheidsvereiste. Op die brief is “akk. cfm. verzoek” geschreven en daarbij zijn een paraaf en een stempel van het ministerie van Justitie geplaatst. Aangezien die paraaf een sterke gelijkenis vertoont met de paraaf van de (toenmalige) minister van Justitie en tussen partijen ook niet in geschil is dat dit een gebruikelijke wijze was waarop een verzoek als hier aan de orde werd ingewilligd, is voor het Hof voldoende vast komen te staan dat het verzoek van 19 april 2017 door de minister is ingewilligd. Gelet hierop, en gelet op het feit dat de minister ook bevoegd is om op een zodanig verzoek te beslissen, mocht appellant naar het oordeel van het Hof aan de door de minister verleende dispensatie de verwachting ontlenen dat de minister het uitlandigheidsvereiste niet aan hem zou tegenwerpen bij het nemen van een beslissing op zijn verzoek van
30 november 2017. Dat de inwilliging van het verzoek van 19 april 2017, zoals de minister ter zitting heeft benadrukt, in strijd is met het op
8 januari 2015 vastgestelde - en sindsdien geldende - beleid dat verzoeken om dispensatie van het vereiste van uitlandigheid niet (langer) worden ingewilligd, doet daaraan niet af, want dat blijkt niet uit de zonder voorbehoud gebruikte woorden “akk. cfm. verzoek” van de kant van de beslissingsbevoegde minister en kan dus niet aan appellant worden tegengeworpen. De omstandigheid dat de minister, zoals ter zitting nader is toegelicht, bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een
vergunning tot verblijf, uitsluitend rekening houdt met een in de omslag van het (toelatings)dossier in kwestie gevoegd en – in weerwil van voornoemd beleid – ingewilligd verzoek om dispensatie van het uitlandigheidsvereiste, leidt evenmin tot het oordeel dat appellant geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Dit betreft immers de interne administratieve afhandeling van het verzoek. Dat die handelwijze in dit geval niet is gevolgd, kan evenmin aan appellant worden tegengeworpen.
Gelet op het voorgaande, heeft de minister het verzoek van
30 november 2017 ten onrechte afgewezen wegens het niet voldoen aan het uitlandigheidsvereiste.

Conclusie

7. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de beschikking van 24 maart 2018 vernietigen en bepalen dat de minister binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe – voor appellant gunstige - beschikking neemt op het verzoek van 30 november 2017. De opdracht tot het nemen van een begunstigende beschikking op de aanvraag hangt daarmee samen dat de minister ter zitting heeft aangegeven dat zich geen andere weigeringsgronden voordoen.
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
9.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
vernietigtde uitspraak van het Gerecht van 8 augustus 2019 in zaak nr. CUR201801163;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van 24 maart 2018;
bepaaltdat de minister van Justitie binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe – voor [appellant] gunstige – beschikking op het verzoek van 30 november 2017 neemt;
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van NA
f2.800,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastdat de minister van Justitie aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NA
f. 350,00 vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van
mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Saleh
w.g. Meyer-de Beer
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020
BIJLAGE Wettelijk kader Landsverordening toelating en uitzetting
Artikel 9
“1. De vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kan door of namens de
Minister van Justitie worden geweigerd:
a. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
[…].”
Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006
“[…]
3.1.1
Beleid eerste aanvraag vergunning tot tijdelijk verblijf
Verzoeken van vreemdelingen voor eerste toelating tot de Nederlandse Antillen dienen in het buitenland te worden afgewacht. Indien de vreemdeling reeds illegaal op de Nederlandse Antillen verblijft kan zijn aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 9 van de LTU.
[…].”