ECLI:NL:OGHACMB:2020:219

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
AUA2019H00227
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van door het Land verbeurde dwangsommen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellante] tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin het Land Aruba werd veroordeeld tot betaling van verbeurde dwangsommen. [Appellante] had in eerste aanleg een vordering ingesteld om het Land te veroordelen tot betaling van Afl. 25.000,- aan dwangsommen, die waren verbeurd op basis van een eerder vonnis van het Gerecht. Het Gerecht had echter geoordeeld dat het Land slechts Afl. 10.000,- aan dwangsommen diende te betalen, waarbij het gebruik maakte van zijn matigingsbevoegdheid op grond van artikel 611d lid 2 Rv.

In hoger beroep heeft [Appellante] de grieven tegen dit vonnis aangevoerd, met de stelling dat het Land in gebreke was gebleven en dat zij recht had op het volledige bedrag van Afl. 25.000,-. Het Hof heeft echter geoordeeld dat het Land niet of onvoldoende had aangetoond dat het in de onmogelijkheid verkeerde om aan de veroordeling te voldoen. Desondanks heeft het Hof rekening gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden, zoals de verslechterde financiële situatie van het Land door de Corona-crisis, en heeft het de verplichting van het Land om de verbeurde dwangsommen te betalen gematigd.

Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd en [Appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit vonnis is uitgesproken op 22 september 2020 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201901154 – AUA2019H00227
Uitspraak: 22 september 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S I N K O R T G E D I N G
in de zaak van
[Appellante],
wonende in Aruba,
hierna: [Appellante],
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. E.E. Rosenstand,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
gevestigd in Aruba,
hierna: het Land,
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigden: A. Lumenier en mr. M.P. Jansen.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij een op 31 oktober 2019 ingekomen akte van appel is [Appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen in kort geding gewezen en op 16 oktober 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij een op 19 november 2019 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [Appellante] grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, het Land zal veroordelen om aan [Appellante] te betalen een bedrag van Afl. 25.000,- aan door het Land, uit hoofde van het vonnis in kort geding van het Gerecht van 19 juni 2019 (zaaknummer: KG 1431/2019) verbeurde dwangsommen, verminderd met het reeds betaalde bedrag van Afl. 10.000,- en vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van het Land in de kosten van het hoger beroep.
1.3
Bij memorie van antwoord van 23 december 2019 heeft het Land de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [Appellante] in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van het volgende (zie ook rov. 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis)
2.1.1
Bij beschikking van het Gerecht van 2 april 2019 (zaaknummer AUA201803174) is het Land onder meer veroordeeld tot integrale nakoming van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst door [Appellante] zonder tegenwerking haar werkzaamheden te laten verrichten en [Appellante] haar loon te betalen vanaf 31 augustus 2018 en om het loon te blijven betalen op de gebruikelijke tijden en uren zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt, alsmede om [Appellante] weer te werk te stellen in haar laatste functie en om haar weer tot het werk toe te laten.
2.1.2
De beschikking van 2 april 2019 is op 16 april 2019 betekend aan het Land. Het Land heeft geweigerd om (volledige) uitvoering te geven aan deze beschikking.
2.1.3
Bij vonnis in kort geding van dit Gerecht van 19 juni 2019 (zaaknummer AUA201901431) is het Land onder meer veroordeeld om binnen 72 uur na betekening van dit vonnis aan [Appellante] haar uniform en benodigdheden voor het verrichten van haar reguliere werkzaamheden te geven alsmede om haar weer op te nemen in het dienstrooster en haar voorts weder te werk te stellen zoals opgenomen in de uitspraak van 2 april 2019 (AUA201803174), op straffe van verbeurte van een dwangsom van Afl. 250,- per dag dat het Land nalatig is om aan deze veroordeling gevolg te geven, tot een maximum van Afl. 25.000,- aan te verbeuren dwangsom.
2.1.4
Het vonnis van 19 juni 2019 is op 16 juli 2019 en bij herstelexploot op 14 augustus 2019 betekend aan het Land.
2.1.5
Bij brief van 10 september 2019 bericht het Land aan (de gemachtigde van) [Appellante] dat het aan het vonnis van het Gerecht heeft voldaan en dat [Appellante] jegens het Land onrechtmatig handelt door dwangsommen te executeren. Tevens stelt het Land [Appellante] hiervoor aansprakelijk en verzoekt het Land aan [Appellante] om uiterlijk op 12 september 2019 schriftelijk te bevestigen dat het Land geen dwangsommen heeft verbeurd.
2.2
Het Land heeft in eerste aanleg gevorderd dat het Gerecht bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, primair [Appellante] zal verbieden het vonnis van 19 juni 2019 (zaaknummer AUA201901431) te executeren, nu het Land voornoemd vonnis niet heeft overtreden als gevolg waarvan dwangsommen zouden zijn verbeurd, subsidiair dat het Gerecht de verbeurde dwangsommen opheft althans matigt tot nihil, nu [Appellante] misbruik maakt van recht gelet op de gegeven omstandigheden, meer subsidiair de dwangsommen schorst totdat in de bodemprocedure is geoordeeld omtrent de verschuldigdheid hiervan en met veroordeling van [Appellante] tot betaling van de proceskosten.
2.3
Het Gerecht heeft bepaald dat het Land aan [Appellante] aan verbeurde dwangsommen op basis van de uitspraak van het Gerecht van 19 juni 2019 (AUA201901431 KG) een bedrag van maximaal Afl. 10.000,- dient te voldoen, met veroordeling van het Land in de proceskosten en afwijzing van het meer of anders gevorderde. Het Gerecht maakte daarbij gebruik van zijn matigingsbevoegdheid van artikel 611d lid 2 Rv en betrok daarbij onder meer dat het, gelet op de stellingen van het Land, aannemelijk acht dat het voor het Land gedeeltelijk onmogelijk is om aan de veroordelingen opgenomen in het vonnis van 19 juni 2019 te voldoen en dat binnen afzienbare tijd daarin geen verandering zal komen (waardoor schorsing van de dwangsommen geen soelaas zou bieden).
2.4
Het Land heeft in de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering berust. [Appellante] doet dat niet: zij wenst de dwangsommen tot het maximum van Afl. 25.000,- te kunnen executeren. Dat zou overigens hooguit kunnen leiden tot bevestiging van het vonnis: een veroordeling zoals in de memorie van grieven is verzocht is niet aan de orde omdat [Appellante] in eerste aanleg geen eis in reconventie had ingesteld en zij dat in hoger beroep niet alsnog kan doen.
2.5
Anders dan het Gerecht, is het Hof van oordeel dat niet of onvoldoende is gebleken dat het Land gedeeltelijk in de onmogelijkheid verkeerde om volledig aan de veroordeling te voldoen, in die zin dat het onredelijk zou zijn van het Land meer te vergen dan het heeft gedaan zodat de dwangsom als prikkel tot nakoming zijn zin heeft verloren. Het Land wist al in oktober 2018 dat [Appellante] zich niet bij haar ontslag neerlegde en kon vanaf dat moment, en zeker na 2 april 2019, er rekening mee houden dat [Appellante] weer over een volledig uniform diende te beschikken. Dat aan het niet tijdig beschikbaar komen van een uniform met uitrusting - zelfs een zaklamp en een ID-badge heeft [Appellante] kennelijk niet mogen ontvangen - uitsluitend of in hoofdzaak budgettaire krapte debet is geweest, is niet aannemelijk geworden. Het lijkt er veeleer op dat naast de krapte van sommige budgetten binnen het Land ook de trage besluitvormingsprocessen, onjuiste prioriteiten en het gebrek aan alertheid en/of daadkracht binnen het Land, en mogelijk ook de halsstarrige tegenwerking door sommige van zijn medewerkers, ertoe kunnen leiden dat een rechterlijke veroordeling, zelfs nadat versterking met een dwangsom noodzakelijk was gebleken, niet volledig wordt nagekomen en het Land - en daarmee de algemene middelen - wordt belast met de verplichting een forse dwangsom te betalen. Het Land is echter voor (het handelen van) zijn medewerkers verantwoordelijk en de dwangsom is daarom ten volle verbeurd.
2.6
Het zou echter in de huidige zeer uitzonderlijke omstandigheden - de nog weer zeer sterk verder verslechterde financiële conditie van het Land als gevolg van de Corona-crisis, waardoor salarisbetalingen onder druk staan en stevige loonoffers binnen de overheid onvermijdelijk zullen zijn - tot een kennelijk onaanvaardbaar resultaat leiden wanneer [Appellante], die al geruime tijd weer aan het werk is, voor deze tekortkoming - hoezeer die haar ook belemmert bij haar (eerdere) werkzaamheden - meer dan Afl. 10.000,- aan dwangsommen zou kunnen executeren ten laste van de openbare middelen. Matiging van de verplichting van het Land om de verbeurde dwangsommen te betalen op grond van het tweede lid van artikel 611d Rv is daarom op haar plaats.
2.7
Het vonnis waarvan beroep dient gelet op het voorgaande te worden bevestigd. [Appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, te begroten op Afl. 241,- aan betekeningskosten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op Afl. 241,- aan betekeningskosten;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 22 september 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.