ECLI:NL:OGHACMB:2020:218

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
AUA2016H00096
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in een civiele zaak met betrekking tot de echtheid van een handtekening

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen [Geïntimeerde]. De zaak betreft de echtheid van een handtekening op een overeenkomst van 1 juni 2010, waarbij [Appellant] stelt dat [Geïntimeerde] zich als borg heeft verbonden voor een geldlening aan de ex-echtgenote van [Geïntimeerde]. Het Hof verwijst naar een eerder vonnis van 21 januari 2020, waarin een deskundige werd benoemd om de handtekening te onderzoeken. De deskundige concludeert dat de handtekening op de overeenkomst waarschijnlijk een vervalsing is, wat door het Hof wordt bevestigd. Het Hof oordeelt dat [Appellant] niet in staat is gebleken om de echtheid van de handtekening te bewijzen, waardoor de overeenkomst geen bewijskracht heeft. De vordering van [Appellant] wordt afgewezen, en het Hof bevestigt het eerdere vonnis, waarbij [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van [Geïntimeerde].

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201500638 en AUA2016H00096
Uitspraak: 22 september 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. H.G. Figaroa,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. I.A. Nicolaas.
De partijen worden hierna [Appellant] en [Geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn vonnis van 21 januari 2020. Bij dat vonnis heeft het Hof een deskundige benoemd, [Appellant] belast met betaling van het voorschot, de deskundige verzocht zijn rapport uiterlijk 11 april 2020 aan het Hof en aan partijen toe te zenden en de zaak verwezen naar de rol van 11 februari 2020 voor akte uitlating betaling voorschot.
1.2
Op 11 februari 2020 heeft [Appellant] bij akte bewijs overgelegd dat zij het voorschot van € 2.300,- had voldaan.
1.3
Op 13 mei 2020 heeft de deskundige zijn rapport ingezonden, met bijgevoegd zijn declaratie ad € 2.178,-.
1.4
Bij e-mailberichten van 25 augustus 2020 hebben partijen een akte uitlating ingediend.
1.5
Vonnis is bij vervroeging bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
De deskundige heeft op basis van vergelijking van de handtekening op de overgelegde overeenkomst met 22 referentiehandtekeningen van [Geïntimeerde] geconcludeerd dat de resultaten van die vergelijking veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 2 (de betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [Geïntimeerde]) waar is dan wanneer hypothese 1 (de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [Geïntimeerde]) waar is. De deskundige vermeldt daarbij de door [Appellant] in de vorm van enkele vragen gemaakte opmerkingen bij een concept van zijn rapport (en aangehecht als bijlage 4 bij het rapport van 13 mei 2020) en concludeert gemotiveerd dat deze hem geen aanleiding geven zijn conclusie te herzien.
2.2
Het antwoord van de deskundige op de vragen van [Appellant] is weliswaar kort, maar gelet op de inhoud van de vragen afdoende en het Hof ziet geen reden om aan de juistheid van zijn conclusie te twijfelen.
2.3
De conclusie van de deskundige bezien in samenhang met het overige bewijsmateriaal (zie ook rov. 3.7 van het tussenvonnis van 28 maart 2017) leidt tot het oordeel dat [Appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de handtekening op de overeenkomst van 1 juni 2010 van [Geïntimeerde] is. Daarmee ontbeert de overgelegde overeenkomst bewijskracht (art. 138 lid 2 Rv) en kan [Appellant] niet worden gevolgd in haar betwiste stelling dat [Geïntimeerde] zich op 1 juni 2010 als borg heeft verbonden ten aanzien van een door [Appellant] aan de ex-echtgenote van [Geïntimeerde] verstrekte geldlening. Andere omstandigheden die aannemelijk zouden kunnen maken dat ([Appellant] heeft mogen menen dat) [Geïntimeerde] - maanden na het aanvragen en uitspreken van de echtscheiding - een degelijke verplichting heeft willen aangaan, heeft [Appellant] niet gesteld. Haar vordering steunt volledig op de stelling dat [Geïntimeerde] de lening met borgtocht in het bijzijn van zijn ex-vrouw en [Appellant] en haar echtgenoot heeft ondertekend, zoals hij dat ook al eerder zou hebben gedaan op 1 februari 2010 (iets dat [Geïntimeerde] tegenover de deskundige heeft ontkend, reden waarom de handtekening op dit document niet is betrokken in de vergelijking). De vordering van [Appellant] moet dan ook worden afgewezen.
2.4
Gelet op het voorgaande falen de grieven en moet het bestreden vonnis worden bevestigd, met veroordeling van [Appellant] in de proceskosten van [Geïntimeerde] in hoger beroep. De kosten van het deskundigenonderzoek ad € 2.178,- zijn eveneens voor haar rekening. Nu [Appellant] € 2.300,- heeft betaald als voorschot, zal het restant van € 122,- (of de tegenwaarde in guldens) aan haar worden terugbetaald, mocht dat nog niet zijn gebeurd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.125,- voor salaris van de gemachtigde;
verstaat dat de kosten van het deskundigenonderzoek ad € 2.178,- voor rekening van [Appellant] komen en draagt de griffier op om, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan, het verschil met door haar betaalde voorschot van € 2.300,-, te weten € 122,-, aan [Appellant] terug te betalen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 22 september 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.