Overwegingen
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Lar, geldt, wanneer de wettelijk gestelde termijn voor het geven van een beschikking is verstreken zonder dat een beschikking is gegeven of — bij het ontbreken van zulk een termijn — wanneer niet binnen redelijke tijd een beschikking is gegeven, dat als het weigeren van het geven van een beschikking.
Ingevolge artikel II van de Landsverordening van 11 september 2015 tot wijziging van de Lar, blijft op een aanvraag die voor het tijdstip waarop artikel 16a in werking is getreden – 25 september 2015 – het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop de beschikking is gegeven.
Ingevolge het derde lid, blijft, wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de indiener aantoont dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheden en dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.
Ingevolge artikel 79, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lar, kan het Gerecht onmiddellijk uitspraak doen indien verdere behandeling van het beroepschrift hem niet nodig voorkomt, omdat het beroep kennelijk niet ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 80, eerste lid, kunnen alle partijen tegen een uitspraak, bedoeld in artikel 79, binnen twee weken na de dag van verzending schriftelijk verzet doen bij het Gerecht. De indiener van het verzetschrift dient gemotiveerd aan te geven met welke overwegingen in de uitspraak hij zich niet kan verenigen.
Ingevolge het tweede lid zijn op de uitspraak, bedoeld in het eerste lid, de artikelen 49 tot en met 53 van overeenkomstige toepassing. Partijen wordt gewezen op artikel 80, eerste lid.
Ingevolge artikel 75 staat tegen een uitspraak van het Gerecht, bedoeld in artikel 80, tenzij het verzet gegrond is verklaard, voor alle partijen hoger beroep open op het Hof.
Op 22 januari 2014 heeft appellant een aanvraag om verlening van een bouwvergunning ingediend. Op 9 augustus 2017 heeft appellant bij het Gerecht beroep ingediend tegen de weigering van verweerder om een beschikking op zijn aanvraag te nemen.
In de uitspraak van 22 februari 2018 heeft het Gerecht overwogen dat op grond van artikel 21 van de Bouw- en Woningverordening de minister van Verkeer Vervoer en Ruimtelijke Planning (de minister) uiterlijk twee maanden na indiening daarvan op de bouwaanvraag moet beslissen. Deze termijn kan ten hoogste met één maand worden verlengd. De weigering om een beschikking te geven is aldus op 23 maart 2014 tot stand gekomen. Appellant heeft pas drie jaar en zeven maanden na de indiening van de aanvraag beroep ingesteld. Daarmee staat vast dat de beroepstermijn van zes weken na totstandkoming van de fictieve weigering ruimschoots is overschreden. Appellant heeft geen redenen aangevoerd die zouden kunnen leiden tot verschoonbare termijnoverschrijding, aldus het Gerecht.
In de uitspraak van 26 juni 2018 heeft het Gerecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant met de minister aan het onderhandelen was, hij op 8 april 2015 vooruitlopend op de afgifte van de bouwvergunning een verklaring van geen bezwaar heeft gekregen en hij daarom rustig zijn bouwvergunning heeft afgewacht, geen grond biedt voor het oordeel dat het Gerecht ten onrechte met toepassing van artikel 79 van de Lar uitspraak heeft gedaan op het door hem ingestelde beroep. Ook indien wordt uitgegaan van de datum van de verklaring van geen bezwaar heeft appellant pas na twee jaar, en daarmee onredelijk laat, beroep ingesteld tegen de fictieve weigering om op de bouwaanvraag te beslissen.
Appellant heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld waardoor moet worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheden en dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat op 8 april 2015 vooruitlopend op de afgifte van de bouwvergunning een verklaring van geen bezwaar is afgegeven, geen grond biedt voor het oordeel dat het Gerecht ten onrechte met toepassing van artikel 79 van de Lar uitspraak heeft gedaan op het door hem ingestelde beroep. Het Gerecht heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat verdere behandeling van het beroepschrift hem niet nodig voorkomt, omdat het beroep kennelijk niet ontvankelijk is, zodat het verzet terecht ongegrond is verklaard.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het Hof wijst er voor de goede orde op dat, zoals besproken ter zitting, de omstandigheid dat appellant niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering om op zijn bouwaanvraag te beslissen, onverlet laat dat de minister nog steeds gehouden is een beslissing te nemen. Tegen een beslissing tot weigering van de gevraagde bouwvergunning kan appellant desgewenst rechtsmiddelen aanwenden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing