ECLI:NL:OGHACMB:2020:203

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
CUR2019H00092
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag verblijfsvergunning als rentenier op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als rentenier’. De appellante, geboren op 20 november 1988 en van Chinese nationaliteit, had op 21 november 2017 een aanvraag ingediend bij de minister van Justitie. De minister heeft deze aanvraag op 31 januari 2018 afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Dit besluit werd later door de minister bevestigd na bezwaar van appellante op 31 augustus 2018.

Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao verklaarde het beroep van appellante op 6 februari 2019 ongegrond. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 17 augustus 2020 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. B. Lie Atjam, haar standpunt toegelicht, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. S.X.T. Hato.

Het Hof oordeelde dat appellante niet voldeed aan het door de minister gehanteerde normbedrag van NA36.000,00 per jaar voor de rentenier-status. Het Hof bevestigde dat het verschil tussen het vermogen van appellante en het normbedrag niet voldoende was om van het beleid van de minister af te wijken. De omstandigheid dat appellante sinds 11 februari 2014 op Curaçao verbleef, was niet voldoende om aan te tonen dat het vasthouden aan het normbedrag onevenredig was. Het Hof concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat appellante geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De uitspraak van het Gerecht werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

CUR2019H00092
Datum uitspraak: 16 september 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende in Curaçao
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, van 6 februari 2019 in zaaknr. CUR201803775, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie.
Procesverloop
Bij beschikking van 31 januari 2018 heeft de minister een aanvraag van appellante om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen.
Bij beschikking van 31 augustus 2018 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2019 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2020, waar appellante, bijgestaan door mr. B. Lie Atjam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.X.T. Hato, zijn verschenen.
Overwegingen
De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Appellante is geboren op 20 november 1988 en heeft de Chinese nationaliteit. Op 21 november 2017 heeft zij bij de minister een aanvraag tot tijdelijk verblijf met als doel ‘verblijf als rentenier’ ingediend. Dit verblijfsdoel is bedoeld voor personen die tijdelijk op Curaçao wensen te verblijven en van eigen inkomsten uit eigen vermogen leven. Bij beschikking van 31 januari 2018, zoals gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2018, heeft de minister haar aanvraag afgewezen omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het Gerecht heeft het daartegen door haar ingediende beroep ongegrond verklaard.
Appellante bestrijdt het oordeel van het Gerecht dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om van zijn beleid af te wijken. Zij betoogt dat zij ten tijde van het indienen van haar aanvraag een creditsaldo van NA
f35.821,88 had bij de Maduro & Curiels Bank N.V. en dat zij in de periode van november 2017 tot mei 2018 over een gemiddeld inkomen van NA
f. 34.492,00 beschikte. Gelet op het kleine verschil tussen het normbedrag en haar vermogen en de omstandigheid dat zij sinds 11 februari 2014 verblijf heeft gehad op Curaçao, heeft de minister volgens appellante ten onrechte vast gehouden aan het in het beleid opgenomen normbedrag. Ten slotte heeft appellante een bon overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat zij in 2018 wel beschikte over een bedrag van NA
f36.393,75.
3.1. Op grond van artikel 6 van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) wordt niemand, behalve de in artikelen 1 en 3 vermelde personen, in de Nederlandse Antillen toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf. Uit artikel 9, eerste lid, van de Ltu volgt vervolgens dat een vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister kan worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen, en indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
3.2. Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006. In paragraaf 8.11 is bepaald dat een vreemdeling die geen beroep doet op de rentenier-status, een vergunning tot tijdelijk verblijf kan aanvragen om zich als rentenier te vestigen indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk 3. In paragraaf 3.7 is uiteengezet dat om voor toelating in aanmerking te komen een vreemdeling zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan dient te beschikken. De ratio van dit vereiste is dat daardoor de overheid de zekerheid heeft dat betrokkene niet ten laste zal komen van de openbare kas. Op grond van paragraaf 8.4 zal als bewijs van voldoende geldelijke middelen een verklaring van een bank moeten worden overgelegd waarin deze verklaart dat betrokkene over voldoende geldelijke middelen beschikt om in zijn eigen onderhoud te voorzien. De minister hanteert daarbij voor een rentenier een normbedrag van NA
f36.000,00 per jaar.
3.3. Niet in geschil is dat appellante ten tijde van de bestreden beschikking niet beschikte over het door de minister gehanteerde normbedrag. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat het verschil tussen het vermogen van appellante en het normbedrag in de periode november 2017 en mei 2018 relatief klein is, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan de minister van zijn beleid had moeten afwijken. De omstandigheid dat appellante sinds 11 februari 2014 op Curaçao verblijf heeft gehad, maakt dat niet anders nu daarmee niet is. aangetoond dat het vasthouden aan het normbedrag voor appellante hierdoor in verhouding tot het doel van het beleid, zijnde het voorkomen dat een beroep op de algemene middelen wordt gedaan, onevenredig is
Dat appellante in beroep een geldautomaatbon van de bank heeft overgelegd waarop is vermeld dat zij beschikt over een vermogen van NA
f36.393,75, kan haar niet baten. Los van de vraag of de bon van 11 januari 2018 of 1 november 2018 is en daarmee van voor of na het nemen van de bestreden beschikking, waarover appellante verschillende standpunten heeft ingenomen, staat vast dat het stuk pas na de bezwaarfase is ingebracht, zodat de minister het niet bij de vaststelling van de bestreden beschikking heeft kunnen betrekken. Voorts is met de bon niet aangetoond dat het vermogen een duurzaam karakter heeft.
Nu appellante niet voldeed aan het door de minister gehanteerde normbedrag en zij geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die zodanig bijzonder zijn dat de minister redelijkerwijs niet had kunnen vasthouden aan zijn beleid, heeft de minister haar aanvraag mogen afwijzen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
6.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, mr. J.E.M. Polak en mr. Mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

BIJLAGE

Landsverordening toelating en uitzetting

Artikel 6
1. Behalve in de artikelen 1 en 3 vermelde personen wordt niemand in de Nederlandse Antillen toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
[..]
Artikel 9
1. De vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kan door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd:
a. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
b. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2. De redenen tot weigering worden in de beslissing vermeld, tenzij de autoriteit die de afwijzende beslissing nam, in een bepaald geval van oordeel is, dat motivering van de beslissing niet wenselijk is.
3. Indien de vergunning tot toelating is geweigerd, kan met de sterke arm worden verhinderd, dat de verzoeker de Nederlandse Antillen binnenkomt.