ECLI:NL:OGHACMB:2020:168

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
CUR2019H00172
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldbekentenis en dwingende bewijskracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant], wonend in Venezuela, tegen [Geïntimeerde], wonend in Curaçao, betreffende een schuldbekentenis van NAf 50.000. Het Gerecht in eerste aanleg had de vordering van [Appellant] afgewezen, omdat hij geen beroep kon doen op de schuldbekentenis en er geen bewijs was van een betalingsverplichting van [Geïntimeerde]. [Appellant] heeft vier grieven ingediend, waarbij hij het Hof verzoekt het vonnis te vernietigen en zijn vordering alsnog toe te wijzen. [Geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en verzoekt het Hof het vonnis te bevestigen.

De procedure begon met een akte van appel op 9 mei 2019, gevolgd door een memorie van grieven van [Appellant] op 21 juni 2019. Tijdens het pleidooi op 21 januari 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De zaak draait om de vraag of de schuldbekentenis dwingende bewijskracht heeft en of deze onder dwang tot stand is gekomen. Het Hof overweegt dat de schuldbekentenis, die is ondertekend door [Geïntimeerde] en haar overleden echtgenoot, dwingend bewijs oplevert van de schuld van NAf 50.000. [Geïntimeerde] betwist echter het bestaan van een overeenkomst van geldlening en stelt dat de schuldbekentenis onder bedreiging is ondertekend.

Het Hof heeft besloten dat [Geïntimeerde] bewijs moet leveren van haar stelling dat de schuldbekentenis onder bedreiging is tot stand gekomen. De verdere beslissing is aangehouden in afwachting van deze bewijslevering. De uitspraak is gedaan op 17 maart 2020 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummer: CUR201803829 – CUR2019H00172
Uitspraak: 17 maart 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[Appellant],
wonend in Venezuela,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
gemachtigde: mr. .O.A. Martina,
tegen
[Geintimeerde],
wonend in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
procederend in persoon.
De partijen worden hierna [Appellant] en [Geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel, ingekomen ter griffie op 9 mei 2019, is [Appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 8 april 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
Het Gerecht heeft de vordering van [Appellant] tot betaling van een bedrag van NAf 50.000 afgewezen en de ten laste van [Geïntimeerde] gelegde conservatoire beslagen opgeheven omdat – kort samengevat – [Appellant] geen beroep kan doen op de door hem overgelegde schuldbekentenis en overigens van een betalingsverplichting van [Geïntimeerde] jegens [Appellant] niet is gebleken.
1.3
Bij op 21 juni 2019 ingekomen memorie van grieven, met productie, heeft [Appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.4
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [Geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [Appellant] tot betaling van de kosten van opheffing van de gelegde beslagen en veroordeling van [Appellant] in de proceskosten in beide instanties.
1.5
Pleidooi is bepaald op 21 januari 2020. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, de gemachtigde van [Appellant] aan de hand van een pleitnota, [Geïntimeerde] aan de hand van schriftelijke aantekeningen. Vervolgens is vonnis gevraagd en bepaald op de datum van heden.

2.De feiten

2.1 [
Geïntimeerde] was gehuwd met de heer [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
2.2
Op 12 januari 2018 is de echtgenoot overleden.
2.3
Een door [Geïntimeerde] en de echtgenoot op 11 november 2017 gedateerd en op 16 november 2017 ondertekend stuk, genaamd “schuldbekentenis” staat, voor zover van belang:
“De ondergetekenden,
[echtgenoot], met identiteitsnummer [nummer] wonende te [adres], Curaçao en
en
[Geïntimeerde], met identiteitsnummer [nummer] wonende te [adres], Curaçao, beiden verkrijgbaar op telefoonnummer [nummer].
hierna te noemen: “debiteuren”
verklaren gelden schuldig te zijn aan de heer[Appellant]met geboortedatum [datum], wonende te Venezuela (hierna te noemen: “crediteur”), die verklaart deze schuldbekentenis te aanvaarden voor een bedrag vanNAf 50.000 (zegge Vijftigduizend en 0/00 gulden Nederlands Antilliaanse courant), wegens geldlening zonder interest.
1. De debiteuren zullen de verschuldigde som aflossen in maandelijkse termijnen van NAf 500,00 (…). Het bedrag van de termijnbetalingen dienen steeds vóór of uiterlijk op de vijfde dag van ieder maand te geschieden. De eerste betaling zal vóór of op 5 januari 2018 plaatsvinden.
(…)
6. Debiteuren verklaren hierbij dat bij niet stipte of behoorlijke nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zij voor ieder individueel aansprakelijk kan worden gesteld voor betalen van het volledige bedrag van NAf 50,000 (…)
(…)
Goedgeschrift [echtgenoot]:
Goedgeschrift [Geïntimeerde]:”
Met de hand hebben zowel [echtgenoot] als [Geïntimeerde]achter hun naam geschreven:
“Goed voor vijftig duizend gulden”

3.De beoordeling

3.1
Onder aanvoering van grief 1 stelt [Appellant] dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat [Geïntimeerde] het tegenbewijs heeft geleverd. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van het Gerecht dat de schuldbekentenis niet op waarheid berust. Grief 3 ziet op de overweging van het Gerecht dat [Appellant] niets heeft gesteld met betrekking tot de vraag welke reden de ouders van de zoon hadden om de schuld over te nemen. Grief 4 klaagt erover dat hij door het Gerecht niet tot bewijs is toegelaten.
3.2
De akte van schuldbekentenis (zie rov 2.3) is een onderhandse akte, waarbij verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd. Die verbintenissen strekken (mede) tot voldoening van een geldsom. Ingevolge artikel 136 lid 2 Rv levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Nu de schuldbekentenis voorzien is van een goedgeschrift in de zin van artikel 137 lid 1 Rv moet uitgegaan worden van de dwingende bewijskracht daarvan. Ingevolge artikel 130 lid 2 Rv staat wel tegenbewijs vrij.
3.3
Het Hof overweegt dat de werking van de processuele abstractie van een schuldbekentenis meebrengt dat in deze zaak voor waar dient te gelden dat [Geïntimeerde] en haar wijlen echtgenoot [Appellant] een geldsom van NAf 50.000,00 verschuldigd zijn. [Appellant] kan volstaan met het stellen dat er een schuld en een schuldbekentenis is. [Geïntimeerde] heeft niet ontkend dat zij en haar wijlen echtgenoot de schuldbekentenis hebben ondertekend en dat zij beide met de hand daarop hebben geschreven “goed voor vijftig duizend gulden”. Het verweer van [Geïntimeerde] is tweeërlei: 1) zij betwist uitdrukkelijk het bestaan van een overeenkomst van geldlening; zij heeft van [Appellant] nimmer een geldbedrag ontvangen en 2) de schuldbekentenis is onder dwang en bedreiging tot stand gekomen.
3.4
Wat betreft het eerste verweer overweegt het Hof als volgt. [Appellant] heeft niet gesteld dat sprake is van een tussen partijen gesloten geldlening en dat hij geld heeft getransporteerd naar [Geïntimeerde] en haar wijlen echtgenoot. Hij stelt zich op het standpunt dat [Geïntimeerde] en haar wijlen echtgenoot de investeringen die hij heeft gedaan in het restaurant van hun jongste zoon hebben overgenomen en dat deze zijn omgezet in een “schuldlening” in de vorm van een schuldbekentenis. [Appellant] beroept zich derhalve op de schuldbekentenis ex artikel 136 en 137 Rv; hij doet geen beroep op een geldlening, waarbij hij ter onderbouwing de schuldbekentenis heeft overgelegd. Voor nakoming van de betaling van de schuld uit hoofde van de schuldbekentenis is overigens niet relevant of sprake is van een geldlening want een schuldbekentenis hoeft niet noodzakelijkerwijs op een geldlening betrekking te hebben maar kan ook zien op schuldoverneming.
3.5
Voor zover [Geïntimeerde] wil aanvoeren dat de onderhandse akte geen dwingend bewijs oplevert en niet voor waar kan worden aangenomen omdat in de schuldbekentenis “wegens geldlening zonder interest” staat, overweegt het Hof als volgt. Vast staat dat [Appellant], alias de Venezolaan [Naam], NAf 50.000,00 heeft geïnvesteerd in het restaurant “’t Achtertuintje” van de (jongste) zoon van [Geïntimeerde]. De (25%) aandelen die [Appellant] daarvoor zou krijgen zijn nimmer aan hem geleverd omdat het restaurant niet veel later failliet is gegaan. [Appellant] heeft kennelijk geprobeerd zijn investeringen in het restaurant middels de ouders van de zoon terug te krijgen. [Appellant] heeft de schuldbekentenis door mr. Martis laten opstellen. Mr. Martis heeft vervolgens de schuldbekentenis aan [Geïntimeerde] en haar wijlen echtgenoot ter ondertekening voorgelegd, die vervolgens tot ondertekening, voorzien van een goedschrift, zijn overgegaan. Het Hof is van oordeel dat aan de bewoordingen in de akte “wegens geldlening zonder interest” – die zien op de onderliggende rechtsverhouding en niet op de schuldbekentenis an sich – geen doorslaggevende werking kan worden gehecht, nu i) partijen er niet over twisten dat in het geheel geen sprake is geweest van een geldlening; ii) vast staat dat [Appellant] voor een bedrag van NAf 50.0000,00 heeft geïnvesteerd in het restaurant “’t Achtertuintje” en dat [Appellant] in ruil daarvoor aandelen geleverd zou krijgen maar dat deze levering nimmer heeft plaatsgevonden door het faillissement van het restaurant; iii) het bedrag van de schuldbekentenis overeenkomt met het bedrag van de investering en iv) een maandelijkse aflossing van de schuld is afgesproken maar zonder dat rente verschuldigd is. [Appellant] hoeft echter het bestaan van de onderliggende verhouding – naar zijn zeggen schuldoverneming – niet te stellen en bewijzen. Nu [Geïntimeerde] enkel heeft gesteld dat geen sprake is van een geldlening maar verder geen (relevante) feiten heeft gesteld waaruit het ontbreken van de betalingsbelofte ontbreekt, moet er in rechte vanuit worden gegaan dat [Geïntimeerde] jegens [Appellant] een schuld is aangegaan van NAf 50.000,00. Het Hof komt daarmee niet toe aan bewijslevering.
3.6
Het tweede verweer, dat [Geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gevoerd en in appel heeft herhaald, komt neer op het betoog dat de schuldbekentenis gebrekkig tot stand is gekomen doordat haar wijlen echtgenoot daartoe (in verband met bedreigingen aan het adres van zijn jongste zoon, de uitbater van restaurant “’t Achtertuintje”) gedwongen werd en dat zij vervolgens op dringend verzoek van haar wijlen echtgenoot de schuldbekentenis heeft mede ondertekend. Het Hof begrijpt uit deze stellingen dat [Geïntimeerde] een beroep in rechte doet op vernietiging van de schuldbekentenis. Deze kan ingevolge artikel 3:51 lid 3 BW te allen tijde worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering. [Geïntimeerde] heeft ingevolge artikel 129 Rv de stelplicht en de bewijslast hiervan, nu zij zich op de rechtsgevolgen (bij het slagen daarvan dient de vordering van [Appellant] te worden afgewezen) hiervan beroept. Nu [Geïntimeerde] voldoende feiten en omstandigheden aan de gestelde bedreiging ten grondslag heeft gelegd (vide r.o. 4.3 van het bestreden vonnis, de memorie van antwoord en de schriftelijke pleitaantekeningen), zal zij conform haar bewijsaanbod tot bewijslevering worden toegelaten.
3.7
Het Hof houdt, in afwachting van de bewijslevering, iedere verdere beslissing aan.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
laat [Geïntimeerde] toe te bewijzen dat de schuldbekentenis onder bedreiging tot stand is gekomen;
bepaalt dat [Geïntimeerde], indien zij daartoe getuigen wil doen horen, deze kan voorbrengen op
13 mei 2020 te 10.00 uurvoor rechter-commissaris mr. Th.G. Lautenbach, lid van het Hof aan het Wilhelminaplein 4 in Curaçao;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, Th.G. Lautenbach en J. de Boer leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 maart 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.