ECLI:NL:OGHACMB:2020:159

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
AUA2019H00027
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst bij pensioengerechtigde leeftijd en de rechtsgeldigheid van ontslag

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [Appellante] bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. [Appellante] was in loondienst bij de stichting FONDO NACIONAL DI GARANTIA PA VIVIENDA (FNGV) en heeft in hoger beroep geprocedeerd tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. Het Gerecht had de vorderingen van [Appellante] afgewezen, omdat niet met grote mate van zekerheid kon worden verwacht dat haar vorderingen in een bodemprocedure zouden worden toegewezen. [Appellante] stelde dat haar ontslag nietig was, omdat dit zonder toestemming van de Directeur van Directie Arbeid en Onderzoek was gegeven en zonder inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. FNGV betwistte dit en stelde dat er een afspraak was gemaakt dat [Appellante] bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op [datum 1] 2018 met wederzijds goedvinden zou stoppen. Het Hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat partijen in 2013 overeenstemming hebben bereikt over de ingangsdatum van het pensioen en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het Hof heeft de grieven van [Appellante] afgewezen en het bestreden vonnis bevestigd, waarbij [Appellante] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020
Registratienummers: AUA201803956 - AUA2019H00027
Uitspraak: 9 juni 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S IN KORT GEDING
in de zaak van:
[Appellante],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigden: mrs. L.A.M. Leeuwe en M.A. Kock,
tegen
de stichting FONDO NACIONAL DI GARANTIA PA VIVIENDA,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.G. Kock.
De partijen worden hierna [Appellante] en FNGV genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor het procesverloop in eerste aanleg wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen en op 16 januari 2019 door het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het Gerecht) in kort geding uitgesproken vonnis. Bij akte van appel ingediend ter griffie op 5 februari 2019 is [Appellante] in hoger beroep gekomen van dit vonnis.
1.2
Bij op 26 februari 2019 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [Appellante] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van FNGV in de proceskosten.
1.3
FNGV heeft een memorie van antwoord, met producties, ingediend. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het door [Appellante] ingestelde hoger beroep ongegrond zal verklaren, het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van [Appellante] in de proceskosten in appel.
1.4
Op de daarvoor bepaalde dag hebben partijen pleitnotities ingediend. FNGV heeft daarbij producties overgelegd.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten (zie ook rov. 3.2.1 tot en met 3.2.3 van het bestreden vonnis).
2.2 [
Appellante] is in februari 1997 als arbeidscontractant in loondienst getreden van het Land Aruba.
2.3
Op 1 april 2002 is [Appellante] krachtens een daartoe tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in loondienst getreden van FNGV in de functie van administratief medewerkster. Zij verdiende laatstelijk een bruto salaris van Afl. 5.135,- per maand.
2.4
Op [datum 1] 2013 is [Appellante] 60 jaar geworden. Vanaf 2013 tot en met 2017 is op jaarlijkse schriftelijke aanvraag van [Appellante] haar pensioendatum met instemming van APFA en FNGV telkens met een jaar uitgesteld. Hierbij heeft zij steeds [datum 1] van het daaropvolgende jaar als nieuwe pensioendatum opgegeven. In 2018 heeft [Appellante] geen aanvraag tot verlenging ingediend.
2.5
Bij brief van 1 oktober 2018 heeft FNGV [Appellante] eervol ontslag verleend met ingang van [datum 1] 2018 in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
2.6
Bij brief van 3 oktober 2018 heeft [Appellante] FNGV te kennen gegeven dat het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen grond oplevert voor ontslag, en heeft zij de nietigheid van het ontslag ingeroepen en verklaard bereid te zijn tot het verrichten van de bedongen werkzaamheden.
2.7
De aan [Appellante] gerichte brief van (de gemachtigde van) FNGV van 22 oktober 2018 vermeldt onder meer het volgende:
Zoals u bekend is tussen partijen afgesproken dat u per [datum 1] 2018 met uw welverdiende pensioen zou gaan. In verband daarmee heeft cliënte, in samenspraak met u ook alle voorbereidingen getroffen om een vervanger in te werken. Recentelijk heeft u cliënte evenwel verzocht om uw pensioendatum met een jaar te verlengen, doch dit verzoek is niet ingewilligd. Uw reactie daarop was om te stellen dat u niet meer op de afgesproken datum met pensioen zou gaan.
U kunt evenwel niet eenzijdig de gemaakte afspraken wijzigen en cliënte is ook niet bereid om daarin mee te gaan. Dit betekent dan ook dat het dienstverband conform afspraak op [datum 1] 2018 is geëindigd. Als gevolg hiervan is uw aanwezigheid vandaag op het werk ongeoorloofd temeer nu cliënte u uitdrukkelijk afgelopen vrijdag heeft aangegeven dat die dag 19 oktober 2018 uw laatste werkdag was.
Bij deze geef ik u schriftelijk aan dat u het kantoor van de FNGV onmiddellijk dient te verlaten, bij gebreke waarvan u cliënte zal verplichten vergaande maatregelen te treffen om dit te bewerkstelligen.
2.8
Op 24 juni en 26 augustus 2019 heeft [Appellante] weer aanvragen tot verlenging ingediend waarbij als nieuwe pensioendatum werd vermeld respectievelijk [datum 1] 2019 en oktober 2020.

3.De beoordeling

3.1
Het Hof gaat voorbij aan de stelling van [Appellante] in haar pleitnota in hoger beroep dat de door FNGV, voorafgaand aan het (schriftelijk) pleidooi van 27 augustus 2019, op 23 en 24 augustus 2019 ingediende producties buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat zij niet tijdig naar [Appellante] zijn verstuurd. Volgens [Appellante] heeft zij daardoor niet de gelegenheid gehad om adequaat op deze producties te reageren. Op het audiëntieblad van de rol van 27 augustus 2019 met de handgeschreven
“producties te laat?” vermeld bij de onderhavige zaak. Hieruit leidt het Hof af dat [Appellante] haar standpunt ook ter rolle heeft ingenomen en dat daarop door de tegenpartij is gereageerd. De rolrechter heeft daarop de beslissing genomen om de producties te accepteren. De producties zullen gelet daarop, en nu niet anderszins is gebleken van gronden om dat niet te doen, door het Hof worden meegenomen bij de beoordeling.
3.2 [
Appellante] vordert – verkort weergegeven – doorbetaling van loon vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf [datum 1] 2018 totdat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd en onmiddellijke wedertewerkstelling. Zij legt aan deze vordering ten grondslag dat het door FNGV aan haar gegeven ontslag bij gebreke van een dringende reden en toestemming van de Directeur van Directie Arbeid en Onderzoek (hierna: de Directeur) en zonder inachtneming van de wettelijke opzegtermijn nietig is. Het Gerecht heeft de vordering afgewezen omdat niet met grote mate van zekerheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure de vorderingen van [Appellante] zullen worden toegewezen en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt.
3.3
Het Gerecht heeft onder meer het volgende overwogen:
3.3 (…)
Kernvraag in dit geschil is of partijen al dan niet zijn overeengekomen of hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst van [Appellante] bij het bereiken door [Appellante] van de 65-jarige (pensioengerechtigde) leeftijd op [datum 1] 2018 met wederzijds goedvinden zou eindigen, althans of FNGV er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit het geval was. (…)
(..)
3.6
In het licht van vorenstaande verklaringen in verbinding met de omstandigheid dat [Appellante] na haar aanvraag van 19 april 2017 geen verdere aanvraag tot uitstel van de door zichzelf bij die aanvraag op (het bereiken van) 65 jaar gestelde pensioenleeftijd heeft ingediend, heeft [Appellante] naar het oordeel van het Gerecht de stelling van FNGV, dat partijen hebben afgesproken dat het dienstverband van [Appellante] met FNGV zou eindigen bij het bereiken van haar 65-jarige leeftijd althans dat FNGV er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit het geval zou zijn, onvoldoende onderbouwd bestreden.
3.4
Grief II is gericht tegen rechtsoverweging 3.3 van het bestreden vonnis (zoals hiervoor weergegeven onder 3.3). Niet in geschil is dat partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan.
Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd eindigt met wederzijds goedvinden, na opzegging door de werkgever met toestemming van de Directeur of ontbinding door de rechter. [Appellante] stelt dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd zonder toestemming van de Directeur door FNGV vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. FNGV betwist dit en stelt dat de brief van FNGV aan [Appellante] van 1 oktober 2018 een bevestiging betreft van de tussen partijen in oktober 2013 gemaakte afspraak dat [Appellante] niet in 2013, met 60 jaar, met pensioen zou gaan, maar zou blijven doorwerken tot haar 65ste. Deze afspraak betreft, aldus FNGV, een geldige beëindiging met wederzijds goedvinden van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.5
Indien in dit geding voorshands aannemelijk kan worden geacht dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt, is sprake van een beëindiging met wederzijds goedvinden en niet van een opzegging als gevolg van een pensioenontslagbeding. Anders dan [Appellante] meent, is een beëindiging met wederzijds goedvinden, lopende de arbeidsovereenkomst, in beginsel wel mogelijk en niet in strijd met het arrest Aparico/Balashi (ECLI:NL:HR:2010:BN7053). Daar ging het om een arbeidsovereenkomst met een ontbindende tijdsbepaling die strijdig werd geacht met het gesloten stelsel van de wet (meer in het bijzonder artikel 7A:1613x BW). Zoals hiervoor overwogen is van een dergelijke tijdsbepaling geen sprake in de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
3.6
Gelet op het overwogene onder 3.4 en 3.5 heeft het Gerecht terecht als kernvraag in dit geschil vastgesteld of partijen al dan niet zijn overeengekomen of hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst van [Appellante] bij het bereiken door [Appellante] van de 65-jarige (pensioengerechtigde) leeftijd op [datum 1] 2018 met wederzijds goedvinden zou eindigen. Indien dit aannemelijk wordt geacht, is de vordering van [Appellante] niet toewijsbaar. De grieven III, IV en V, die betrekking hebben op de overwegingen van het Gerecht in het kader van deze kernvraag lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.7
De wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst kent geen bepalingen over de beëindiging van een dienstverband met wederzijds goedvinden, zodat op dit punt in beginsel de algemene regels over de totstandkoming van overeenkomsten gelden. Volgens deze algemene regels is vereist dat sprake is van op elkaar aansluitende wilsverklaringen. Deze wilsverklaringen kunnen bestaan uit aanbod en aanvaarding daarvan hoewel wilsovereenstemming ook kan worden vastgesteld zonder dat aanbod en aanvaarding nader worden geïdentificeerd.
3.8
FNGV heeft haar stelling dat partijen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden hebben beëindigd per [datum 1] 2018 onderbouwd met verklaringen van haar op 1 januari 2015 aangetreden directeur, de heer [Naam 3], en twee collega’s van [Appellante], te weten mevrouw [Naam 1] en mevrouw [Naam 2]. Verder heeft FNGV onder meer verwezen naar het door [Appellante] op 19 april 2017 ingevulde pensioenformulier waarop zij heeft aangekruist dat haar nieuwe pensioendatum [datum 1] 2018 wordt en erop gewezen dat [Appellante] daarna geen verlenging meer heeft aangevraagd.
3.9
Het Hof overweegt als volgt. [Appellante] werd op [datum 1] 2013 60 jaar. Zij heeft niet betwist dat partijen omstreeks 2013 er met elkaar over hebben gesproken dat zij niet in oktober 2013 met pensioen zou gaan, maar verlenging zou vragen bij APFA tot haar 65ste.. Dit wordt ook ondersteund door [Naam 3] voornoemd, die onder meer verklaart dat hem door de vertrekkende directeur is verteld dat [Appellante] een uitstel van pensioen heeft van APFA tot 65 jaar. Ook blijkt uit de stukken dat [Appellante] vanaf 2013 jaarlijks formulieren
Ingang Uitstel Ouderdomspensioenheeft ingediend. Op het formulier van 19 april 2017 stond als nieuwe uitgestelde pensioendatum vermeld [datum 1] 2018. Vervolgens heeft [Appellante] twee jaar gewacht met het indienen van een nieuwe aanvraag tot verlenging. Gelet op de gemotiveerde betwisting door FNGV en het feit dat [Appellante] pas na het vonnis van het Gerecht weer aanvragen tot verlenging heeft ingediend (zie hiervoor onder 2.7), gaat het Hof voorbij aan de door [Appellante] voor dit tijdsverloop opgegeven reden.
3.1
In 2013 was de pensioengerechtigde leeftijd 60 jaar en is besloten om die leeftijd vanaf 1 januari 2015 geleidelijk te verhogen tot 65 jaar. Gelet op het feit dat [Appellante] in oktober 2018 65 jaar zou worden, acht het Hof het alleszins aannemelijk dat bij de gesprekken tussen partijen in 2013 niet alleen de ingangsdatum van het pensioen per de leeftijd van 65 jaar, maar ook de daadwerkelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de orde is geweest en dat [Appellante] hiermee heeft ingestemd. Zowel de verklaring van [Naam 3] als de verklaringen van [Naam 2] en [Naam 1] voornoemd bieden hier steun voor. [Naam 1] heeft verklaard dat [Appellante] vanaf vorig jaar (het Hof begrijpt: 2017) meerdere malen heeft aangegeven dat zij in oktober 2018 met pensioen zou gaan en dat [Naam 1] meer aandacht moest schenken bij het doornemen van applicatieformulieren van sommige banken omdat [Appellante] er volgend jaar (dus 2018) niet meer zou zijn. [Naam 2] heeft verklaard dat [Appellante] meerdere malen te kennen heeft gegeven dat zij in oktober 2018 met pensioen zou gaan. [Naam 2] heeft verder verklaard dat [Appellante] heeft gezegd dat men zoveel mogelijk van haar moest leren met betrekking tot het screenen van garanties. Vooral tegen [Naam 1] heeft zij dit vaker herhaald. Zij herhaalde telkens, aldus [Naam 2]: “denk eraan, volgende jaar ben ik er niet meer, en moeten jullie het gaan doen”. Ook heeft zij tegen [Naam 2] gezegd dat zij de opgaaf derden voor de bestuursleden niet zou invullen omdat [Naam 2] het zelf moest leren omdat [Appellante] er na oktober 2018 niet meer zou zijn.
[Appellante] ontkent niet dat zij met voornoemde collega’s heeft gesproken over overname van werkzaamheden en ook niet dat zij daarbij heeft vermeld dat er een einde komt aan het dienstverband vanwege pensioen. Dat [Appellante], zoals zij stelt, hierbij niet specifiek het jaar 2018 zou hebben genoemd, acht het Hof in het licht van de gedetailleerde en met elkaar overeenstemmende verklaringen, en van het feit dat [Appellante] in oktober 2018 65 jaar zou worden niet aannemelijk. Voor de stelling van [Appellante] dat de verklaringen met een korrel zout moeten worden genomen omdat de banen van de desbetreffende collega’s op het spel zouden staan als zij zouden weigeren aldus te verklaren, is geen steun te vinden in het dossier.
3.11
Zoals reeds overwogen heeft [Naam 3] verklaard dat hem door de vertrekkende directeur is verteld dat [Appellante] sinds oktober 2013 een pensioenuitkering van de SVB ontvangt en dat zij een uitstel van pensioen heeft van APFA tot 65 jaar. [Appellante] heeft deze verklaring bestreden onder overlegging van een verklaring van voormalig directeur de heer [Naam 4], waarin staat dat hij geen afspraken heeft gemaakt met [Appellante] dat zij met 65 jaar of met enige andere leeftijd met pensioen zou gaan, dat een dergelijke afspraak ook niet met APFA is gemaakt en dat hij nooit met [Appellante] heeft gesproken over pensionering. Het Hof gaat gelet op de eigen stelling van [Appellante] dat er gesprekken zijn geweest over uitstel van pensioen, de door haar ingevulde formulieren tot uitstel en de verklaringen van voornoemde collega’s aan de verklaring van [Naam 4] voorbij. Het Hof neemt hierbij ook in aanmerking de door FNGV overgelegde schriftelijke verklaring van haar Raad van Bestuur van 24 augustus 2019 waarin wordt aangegeven dat de Raad met verbijstering kennis heeft genomen van de verklaring van [Naam 4], dat deze verklaring niet overeenstemt met de waarheid en dat het bestuur goed op de hoogte was van de afspraak met [Appellante] en dat het bestuur ermee akkoord is gegaan dat zij met 65 jaar met pensioen zou gaan. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de verklaring van de Raad van Bestuur.
3.12.
Gelet op het overwogene onder 3.9 tot en met 3.11 acht het Hof voorlopig oordelend aannemelijk dat partijen in 2013 overeenstemming hebben bereikt over de ingangsdatum van het pensioen van [Appellante] op [datum 1] 2018 en beëindiging van de arbeidsovereenkomst per die datum. De grieven III, IV en V falen dan ook. Hetzelfde geldt voor grief IV nu, gelet op het hiervoor overwogene een belangenafweging niet aan de orde is. Het Hof acht het niet, althans onvoldoende, aannemelijk dat de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
3.13
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bevestigd. [Appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
Rechtdoende in kort geding:
Bevestigt het bestreden vonnis.
Veroordeelt [Appellante] in de proceskosten aan de zijde van FNGV gevallen en tot op heden in hoger beroep begroot op Afl. 205,55 aan verschotten en Afl. 4.500,00 aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, M.W. Scholte en S.A. Carmelia, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en is ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 9 juni 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.