ECLI:NL:OGHACMB:2020:155

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
AUA2019H00035
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boeterente en proceskosten in civiele zaak tussen Volkskredietbank van Aruba en geïntimeerde

In deze zaak heeft de Volkskredietbank van Aruba hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, uitgesproken op 16 januari 2019. De Bank, oorspronkelijk eiseres en thans appellante, heeft grieven ingediend tegen het vonnis, waarin onder andere de afwijzing van de gevorderde boeterente aan de orde is. De Bank stelt dat de geïntimeerde, ondanks meerdere sommaties, niet heeft voldaan aan haar betalingsverplichtingen. De procedure begon met een akte van appel op 26 februari 2019, gevolgd door een memorie van grieven op 1 april 2019. De geïntimeerde is niet verschenen in de procedure.

Het Hof heeft vastgesteld dat de Bank tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep is gekomen. De grieven van de Bank zijn beoordeeld, waarbij het Hof oordeelt dat de Bank geen ondubbelzinnige afstand van verweer door de geïntimeerde heeft aangetoond. De Bank heeft ook geen recht op de gevorderde boeterente, aangezien de rente reeds was verrekend bij de terbeschikkingstelling van de hoofdsom. Het Hof heeft de grieven van de Bank afgewezen en het bestreden vonnis bevestigd, met aanpassing van de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten aan de Bank.

De beslissing van het Hof houdt in dat de geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van Afl. 1.500,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het vonnis is uitgesproken op 9 juni 2020.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020
Registratienummers: AUA 201800359/AUA 2019H00035
Uitspraak: 9 juni 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de openbare rechtspersoon
VOLKSKREDIETBANK VAN ARUBA,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. drs. T.D. Croes-Fernandes,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna ook ‘de Bank’ en ‘[Geïntimeerde]’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij akte van appel van 26 februari 2019 is de Bank in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 16 januari 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: ‘GEA’).
1.2.
Bij op 1 april 2019 ingekomen memorie van grieven heeft de Bank vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering zal toewijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
1.3. [
Geïntimeerde] is ondanks de betekening van de akte van hoger beroep en de memorie van grieven aan haar in persoon, niet in hoger beroep verschenen.
1.4.
De Bank heeft op de daarvoor bepaalde dag pleitnotities overgelegd.
1.5.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

De Bank is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen zodat zij daarin kan worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
De Bank heeft geen grief geformuleerd tegen de feitenvaststelling van het GEA. Het Hof zal van deze feitenvaststelling uitgaan.
4.2.
Aan grief 1 legt de Bank de stelling ten grondslag dat het GEA voorbij is gegaan aan haar stelling dat [Geïntimeerde] op de rolzitting van 28 maart 2018 van het GEA desgevraagd de vordering van de Bank heeft erkend.
4.3.
Het Hof veronderstelt dat de Bank met deze grief beoogt te stellen dat [Geïntimeerde] afstand heeft gedaan van haar recht om tegen de vordering verweer te voeren. Hiervan uitgaande stelt het Hof vast dat de Bank niet heeft aangevoerd dat [Geïntimeerde] ‘ondubbelzinnig’ afstand heeft gedaan van haar recht om verweer te voeren tegen de vordering. Een erkenning houdt niet zonder meer een dergelijke ondubbelzinnige afstand in. Feiten en omstandigheden waarom de erkenning wel een dergelijke ondubbelzinnige afstand inhoudt, zijn gesteld noch gebleken. Integendeel: het Hof acht in dit verband van belang dat [Geïntimeerde] volgens de Bank tijdens diezelfde rolzitting nog heeft opgemerkt ‘
dat haar advocaat met de zaak bezig is’, en een handgeschreven verklaring van 27 maart 2018 van [Geïntimeerde] van die strekking bevindt zich ook in het dossier, waarmee zij naar het oordeel van het Hof heeft gesteld dat haar advocaat haar verweer tegen de vordering van de Bank aan het voorbereiden is. Naar het oordeel van het Hof had de Bank de opmerking van [Geïntimeerde] tijdens de rolzitting van 28 maart 2018 niet mogen begrijpen als een ondubbelzinnige afstand in voormelde zin. Nu [Geïntimeerde] geen ondubbelzinnige afstand heeft gedaan van haar recht om verweer te voeren tegen de vordering dient het Hof haar verweer hierna te beoordelen gelijk het GEA dat heeft gedaan.
4.4.
Grief 1 faalt derhalve.
4.5.
Met grief 2 betoogt de Bank dat het GEA ten onrechte de gevorderde rente wegens te late betaling (door de Bank ook wel ‘de boeterente’ genoemd) heeft afgewezen.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat partijen een geldleningsovereenkomst hebben gesloten voor de duur van 3 jaren en dat [Geïntimeerde] de geleende hoofdsom van Afl. 17.500,00 in 35 maandelijkse termijnen, te beginnen eind oktober 2012, aan de Bank dient terug te betalen. Op 25 september 2012 heeft de Bank kennelijk deze hoofdsom minus de overeengekomen rente van 6% per jaar (vergelijk ook artikelen 4 en 13 van het Landsbesluit inrichting en werkwijze Volkskredietbank, hierna ook: ‘het Landsbesluit), de risicopremie en de administratiekosten aan [Geïntimeerde] ter beschikking gesteld. Het Hof wijst op productie 1 van het verzoekschrift van de Bank in eerste aanleg.
4.7.
Bij de terbeschikkingstelling van de hoofdsom aan [Geïntimeerde] heeft de Bank de verschuldigde rente berekend over de periode van 3 jaren op de hoofdsom in mindering gebracht. Het Hof stelt dan ook vast dat [Geïntimeerde] alle over de looptijd van de geldlening verschuldigde rente door middel van verrekening reeds aan de Bank heeft betaald. De Bank heeft immers een bedrag van (6% x Afl. 17.5000,00 x 3=) Afl. 3.150,00 aan rente ingehouden, terwijl de geleende hoofdsom het bedrag van Afl. 17.500,00 bedraagt. Bij de verrekening van de rente bij de terbeschikkingstelling van de hoofdsom heeft de Bank derhalve geen rekening gehouden met de overeengekomen aflossingstermijnen van Afl. 500,00 per maand.
4.8.
Tussen partijen staat vast dat [Geïntimeerde] ondanks verscheidene sommaties en de tussen partijen tot stand gekomen betalingsregeling op 15 mei 2013 slechts een tweetal betalingen van Afl. 400,00 aan de Bank heeft gedaan (vergelijk producties 2a – 2f van de inleidende dagvaarding). De Bank heeft deze betalingen toegerekend aan de verschuldigde hoofdsom. Dat ligt naar het oordeel van het Hof ook voor de hand omdat [Geïntimeerde] de overeengekomen rente reeds aan de Bank had betaald door middel van voormelde verrekening. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of de Bank daarnaast nog recht heeft op rente wegens de vertraging in de terugbetaling van de hoofdsom tot 6 % per jaar gelijk de overeengekomen rente. Anders dan de Bank kennelijk meent, biedt artikel 12 van het Landsbesluit geen grondslag om een – kennelijk gefixeerde – kostenvergoeding bij een geldlener in rekening te brengen. De hier bedoelde extra rente omschrijft de Bank als ‘boeterente’ en is blijkens productie 4 van de conclusie van repliek wegens administratieve problemen eerst vanaf 28 februari 2015 van [Geïntimeerde] gevorderd. De term ‘boeterente’ is alleen vermeld in de door [Geïntimeerde] ondertekende betalingsregeling van 15 mei 2013 waarin [Geïntimeerde] zich de hoofdsom van Afl. 17.500,00,
exclusief boeterenteaan de Bank schuldig verklaart. In deze betalingsregeling is niet bepaald vanaf wanneer deze ‘boeterente’ is verschuldigd. Over de hoogte hebben partijen evenmin een regeling getroffen. In de overige door de Bank aangehaalde documenten is niets te lezen over een boeterente die een geldnemer aan de Bank kan zijn verschuldigd.
4.9.
Het Hof zal geen boeterente toewijzen in verband met het verzuim van [Geïntimeerde] om gedurende de looptijd van de geldlening tussentijds maandelijks bedragen van Afl. 500,00 respectievelijk Afl. 800,00 af te lossen. [Geïntimeerde] heeft immers reeds bij aanvang van de geldlening de overeengekomen rente van 6% over de gehele hoofdsom van Afl. 17.500,00 berekend over 36 maanden aan de Bank betaald. De stelling van de Bank dat zij op grond van artikel 7 in samenhang met 12 en 13 van het Landsbesluit bij vertraging in voldoening van de verplichtingen van de geldnemer ofwel indien de geldnemer niet binnen de overeengekomen periode betaalt recht heeft op een boeterente van een half procent per maand, althans een bedrag van 0,5% per maand aan kosten, berekend over het openstaande saldo van de hoofdsom vindt in deze door de Bank aangehaalde bepalingen geen steun.
4.10.
Vast staat dat de hoofdsom in elk geval na 35 maanden aan de Bank had moeten zijn terugbetaald, hetgeen [Geïntimeerde] niet heeft gedaan. De Bank heeft nagelaten om, ook nadat het GEA daar in het bestreden vonnis expliciet op had gewezen, in dit hoger beroep, bij wijze van eiswijziging, op grond van artikel 6:74 BW juncto artikel 6:119 BW de wettelijke rente over de onbetaald gelaten hoofdsom (subsidiair) te vorderen. In plaats daarvan heeft de Bank volhard in het betoog dat de hoofdsom en de zogenaamde boeterente verschuldigd waren. Het Hof ziet derhalve geen aanleiding om het standpunt van de Bank zo te begrijpen dat zij subsidiair een beroep heeft willen doen op de wettelijke rente.
4.11.
Grief 4 strekt ten betoge dat het GEA ten onrechte slechts een half punt van het liquidatietarief 4 ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten heeft toegewezen, terwijl 10% over de hoofdsom van Afl. 19.646,18 als buitengerechtelijke incassokosten is gevorderd.
4.12.
Op grond van het ‘Procesreglement 2018’ van het GHvJ dat blijkens artikel 138 vanaf 1 augustus 2018 direct werkt, kan 1,5 punten van het toepasselijke liquidatietarief als buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen ‘
indien voldoende gesteld en gebleken is dat daadwerkelijk en in redelijkheid buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt’.
4.13.
Nu het Hof is gebleken dat de Bank aanspraak kan maken vergoeding van deze kosten -niet alleen heeft de Bank verscheidene sommaties aan [Geïntimeerde] verzonden, ook is een betalingsregeling tussen partijen tot stand gekomen- zal het Hof (1,5% x tarief 4 van Afl. 1.000,00=) Afl. 1.500,00 ten titel van buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
4.14.
Grief 3 strekt ten betoge dat het GEA ten onrechte heeft toegestaan dat [Geïntimeerde] kosteloos mag procederen.
4.15.
Deze grief faalt. Het Hof is immers van oordeel dat de Bank inzicht had dienen te geven in het belang dat zij bij behandeling van deze grief heeft. De Bank heeft dat nagelaten, terwijl het Hof dit belang niet ziet: het al dan niet slagen van deze grief heeft geen enkel gevolg voor de rechtspositie van de Bank. Ten overvloede overweegt het Hof dat uit de door [Geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegde kaart (productie bij conclusie van repliek) genoegzaam is gebleken dat zij in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand. Onjuist is de opvatting van de Bank dat kosteloze rechtsbijstand slechts wordt verleend als sprake is van een arbeidsgeschil of een geschil inzake scheiding van tafel en bed.
4.16.
Grief 5 strekt ten betoge dat het GEA de proceskosten heeft gecompenseerd. Nu het GEA de vordering van de Bank op ondergeschikte punten heeft afgewezen, had het GEA de proceskosten niet mogen compenseren maar [Geïntimeerde] op grond van artikel 60 Rv in de kosten van het geding dienen te veroordelen.
4.17.
Alle overige stellingen van partijen hoeven geen verdere bespreking. Aan een beslissing over bewijslevering komt het Gerecht niet toe.
4.18.
Het bestreden vonnis zal worden bevestigd met dien verstande dat de veroordeling onder 5.2 van het bestreden vonnis wordt aangepast in de hierna vermelde zin. [Geïntimeerde] zal verder in de proceskosten van eerste aanleg en van het hoger beroep worden veroordeeld.

5.De beslissing

Het Hof, recht doende in hoger beroep:
- bevestigt het bestreden vonnis, met dien verstande dat:
- rov. 5.2 van het bestreden vonnis wordt aangepast in die zin dat [Geïntimeerde] wordt veroordeeld om het bedrag van Afl. 1.500,00 ten titel van buitengerechtelijke incassokosten aan de Bank te betalen;
- [ [Geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de Bank gevallen en tot deze uitspraak in de eerste aanleg begroot op Afl. 956,72 aan verschotten en aan Afl. 2.000,00 (2 punten x tarief 4 van Afl. 1.000,00) aan salaris van de gemachtigde en in hoger beroep op Afl. 1.744,25 aan verschotten en Afl. 3.000,00 (2 punten x tarief 4 van Afl. 1.500,00) aan salaris van de gemachtigde;
- verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, C. Luijks en Th. Veling, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 9 juni 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.