ECLI:NL:OGHACMB:2020:152

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
AUA2020H00023
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen een rechter in een civiele procedure

Op 29 mei 2020 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba uitspraak gedaan in een wrakingszaak. Het verzoek tot wraking was ingediend door [vertegenwoordiger I c.s.] tegen [naam rechter], rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba. De wraking was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid van de rechter, die volgens de verzoekers voortkwam uit het voornemen van de rechter om een bijzondere curator te benoemen voor de minderjarige erfgenamen in een lopende nalatenschapszaak. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De rechter wordt geacht onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dat tegenspreken. De wrakingskamer oordeelde dat het voornemen van de rechter om een bijzondere curator te benoemen een procedurele beslissing betreft en dat er geen concrete feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid konden onderbouwen. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de procedure in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020
Registratienummer: AUA2020H00023
Uitspraak: 29 mei 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
beslissing van 29 mei 2020 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (hierna: de wrakingskamer) op het verzoek in de zin van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van:

1. [Naam wettelijk vertegenwoordiger I] als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen [namen minderjarige kinderen I, II en III],

te Aruba,
hierna ook te noemen: [vertegenwoordiger I],
procederend in persoon,

2. [Naam wettelijk vertegenwoordiger II] als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kind [naam minderjarige kind IV],

te Nederland,
hierna ook te noemen: [vertegenwoordiger II],
gemachtigde: [Naam vertegenwoordiger I],
hierna gezamenlijk te noemen: [vertegenwoordiger I c.s.],
strekkende tot wraking van:
[Naam rechter],
rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba,
hierna ook te noemen: de rechter.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Op 2 maart 2020 hebben [vertegenwoordiger I c.s.] een verzoek ingediend strekkende tot wraking van de rechter. De rechter heeft op 30 april 2020 zijn schriftelijke reactie op dat verzoek aan de wrakingskamer doen toekomen. [vertegenwoordiger I c.s.] hebben vervolgens op 11 mei 2019 nog een processtuk ingediend ter griffie.
1.2
Het wrakingsverzoek is op 15 mei 2020 ter openbare terechtzitting behandeld door de wrakingskamer. Ter zitting zijn verschenen [vertegenwoordiger I] in persoon, [vertegenwoordiger II] bij haar gemachtigde en de rechter in persoon. Zij hebben in twee termijnen het woord gevoerd, [vertegenwoordiger I c.s.] mede aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.
1.3
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

Bij beschikking van dit Gerecht van 25 februari 2020 (hierna: de beschikking) in de zaak AUA201701651 (hierna: de hoofdzaak) heeft de rechter onder meer het volgende overwogen:

7.7 Tot de nalatenschap behoort een aandeel voor een vierde deel in de woning [Adres] in Aruba (hierna: de woning). [Medegerechtigde] is eveneens voor een vierde deel tot die woning gerechtigd en [vertegenwoordiger I] voor de helft (zie beschikking van 12 november 2019, nummer 2.6). De noodzakelijke vereffening van de nalatenschap zal meebrengen dat het aandeel van de erfgenamen in de woning te gelde zal moeten worden gemaakt. Dat kan feitelijk alleen als er een verdeling van de woning tot stand wordt gebracht. Als medegerechtigden tot die woning zullen [vertegenwoordiger I] en [medegerechtigde] (beiden pro se) aan die verdeling moeten meewerken en derhalve met de erfgenamen overeenstemming over die verdeling moeten bereiken. Complicerende factor daarbij is onder meer dat de woning weliswaar een behoorlijke waarde vertegenwoordigt, maar in de praktijk moeilijk verkoopbaar blijkt. Niet uitgesloten is dat [vertegenwoordiger I] en [medegerechtigde] een zo hoog mogelijke opbrengst willen realiseren, en dat zij om die reden wellicht genoegen nemen met een langere verkooptermijn, terwijl het in het belang van de erfgenamen is dat de woning op zo kort mogelijke termijn zal worden verkocht, waarbij wellicht genoegen moet worden genomen met een lagere opbrengst (die in een per saldo negatieve boedel valt).
(…).
7.8
Artikel 1:250 BW geeft de bevoegdheid aan de rechter om, eventueel ambtshalve, een bijzonder curator te benoemen die de minderjarige zowel in als buiten rechte vertegenwoordigt, indien in aangelegenheden betreffende het vermogen van de minderjarige de belangen van de met het gezag belaste ouder in strijd zijn met die van de minderjarige. Gezien hetgeen hiervoor in nummer 7.7 is overwogen, is daarvan sprake waar het de vereffening van de nalatenschap betreft. Het gerecht ziet daarin aanleiding en heeft het voornemen om over te gaan tot benoeming van een bijzonder curator over de minderjarige erfgenamen [minderjarigen I, II en III] alsmede over de minderjarige erfgenaam [naam minderjarige erfgenaam].
7.9
Het gerecht zal partijen de gelegenheid geven om zich bij akte uit te laten over de wenselijkheid van de benoeming van een bijzonder curator, het aantal te benoemen bijzondere curatoren (in het bijzonder of met één bijzonder curator kan worden volstaan voor alle minderjarigen of dat er redenen zijn om voor [naam minderjarige erfgenaam] enerzijds en voor [minderjarigen I, II en III] anderzijds een afzonderlijke curator te benoemen) en over de persoon/personen van de bijzondere curator(en). [vertegenwoordiger II] zal zich ook mogen uitlaten over de vraag of zij wenst dat een door het gerecht te benoemen bijzonder curator ook de belangen zal vertegenwoordigen van haar zoon [minderjarige kind IV], dan wel dat zij dit zelf zal gaan doen. Het zal gezien het voorgaande niet langer mogelijk zijn dat [vertegenwoordiger I] in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap als gemachtigde van [vertegenwoordiger II] optreedt.”.

3.Het wrakingsverzoek

3.1 [
vertegenwoordiger I c.s.] hebben - zakelijk weergegeven - het volgende als kern aan het verzoek tot wraking ten grondslag gelegd. [vertegenwoordiger I c.s.] menen dat de rechter het bestaan van tegenstrijdige belangen zoals hiervoor omschreven in de beschikking op vermoedens baseert, en dat hij met zijn beslissing zoals hiervoor omschreven in de laatste volzin onder 7.9 van de beschikking het recht van [vertegenwoordiger II] tot vrije keuze van een procesgemachtigde schendt. [vertegenwoordiger I c.s.] vrezen dat de rechter de beslissing om een bijzondere curator te benoemen al heeft genomen en dat hij niet meer zal luisteren naar en/of geen rekening meer zal houden met hetgeen zij bij akte uitlating ten aanzien van zijn voornemen zullen aanvoeren. Door dit alles is bij [vertegenwoordiger I c.s.] de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan voor partijdigheid van de rechter, aldus [vertegenwoordiger I c.s.].
3.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft zowel schriftelijk alsook mondeling op het verzoek gereageerd.

4.De beoordeling

4.1
Op grond van artikel 31 Rv kan een behandelend rechter door een partij (of in dit geval partijen) worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
4.2
Het wrakingsverzoek richt zich onder meer tegen het voornemen van de rechter om een bijzondere curator te benoemen zoals hiervoor omschreven. Uit een enkel voornemen vloeit in beginsel geen geobjectiveerde vrees voor partijdigheid voort. Bovendien heeft het voornemen in dit geval betrekking op het nemen van een procedurele beslissing. Een dergelijke beslissing valt binnen de bevoegdheid van de rechter en vormt in beginsel geen grond voor wraking. Dit kan anders zijn indien (de motivering van) die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De wrakingskamer is van oordeel dat het ter zitting toegelichte voornemen van de rechter tot het benoemen van een bijzondere curator niet zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat voornemen door vooringenomenheid is ingegeven. Uit de beschikking blijken overigens geen vermoedens zoals door [vertegenwoordiger I c.s.] gesteld, maar een realistisch door de rechter gegeven voorbeeld van waar bedoelde belangen schuren. Dat [vertegenwoordiger I c.s.] vrezen dat zij niet gehoord zullen worden met betrekking tot hetgeen zij bij akte uitlating ter zake van bedoeld voornemen zullen aanvoeren, betreft een subjectieve vrees, waaruit objectief gezien geen gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.
4.3
Ter zake van de beslissing van de rechter zoals hiervoor omschreven in de laatste volzin van rechtsoverweging 7.9 van de beschikking wordt het volgende overwogen. Ook die beslissing is van procedurele aard en levert in beginsel geen grond op voor wraking. Zoals hiervoor al gezegd kan dit anders zijn indien (de motivering van) die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter. Van dergelijke omstandigheden is ook te dezen niet gebleken. De wrakingskamer is van oordeel dat de door de rechter op dit punt genomen beslissing in het licht van zijn voornemen zoals hiervoor omschreven niet zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Dit klemt temeer omdat de rechter ter zitting heeft verklaard dat zijn beslissing op dit punt is gegrond op de omstandigheid dat evenzeer sprake kan zijn van tegenstrijdige belangen tussen die van de minderjarige [minderjarige kind IV] enerzijds en die van [vertegenwoordiger I] in haar hoedanigheid van zijn (indirecte) procesgemachtigde anderzijds.
4.4
Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen. Er zijn geen overige feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die nopen tot een andersluidend oordeel.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
5.1
wijst het verzoek tot wraking van [naam rechter] af;
5.2
bepaalt dat de procedure in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin die zich ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking bevond;
5.3
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan [vertegenwoordiger I], [vertegenwoordiger II], [getuige I], [medegerechtigde], [getuige II] en aan de rechter.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.H.M. van de Leur, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M. Soffers, leden van de wrakingskamer van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 29 mei 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.