ECLI:NL:OGHACMB:2020:14

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
CUR2018H00423
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep belastingvrijstelling onder de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om belastingvrijstelling door de Gouverneur van Curaçao. De belanghebbende, een N.V. gevestigd te Curaçao, had op 2 december 2016 een verzoek ingediend om belastingvrijstelling op basis van de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw (LBBH). Dit verzoek werd op 10 augustus 2017 door de Gouverneur afgewezen, met als argument dat de onderneming niet zou bijdragen aan de verbreding van de economische basis van Curaçao. De belanghebbende stelde dat zij voldeed aan alle objectieve wettelijke criteria en dat de Gouverneur niet had voldaan aan de vereisten van transparantie en bekendmaking van de richtlijnen die van toepassing zijn op de beoordeling van dergelijke aanvragen.

Het Hof heeft vastgesteld dat de Gouverneur bij zijn beslissing onvoldoende rekening heeft gehouden met de argumenten van de belanghebbende en dat de afwijzing niet voldoende was onderbouwd. Het Hof oordeelde dat de Gouverneur de richtlijnen die hij hanteerde niet had gepubliceerd, waardoor de belanghebbende niet in staat was om adequaat te reageren op de afwijzing van haar verzoek. Het Hof heeft de zaak teruggeworpen naar de Gouverneur, met de opdracht om opnieuw te beslissen op het verzoek van de belanghebbende, rekening houdend met de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft ook de proceskosten van de belanghebbende toegewezen aan de Gouverneur.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2018H00423
Datum uitspraak: 5 januari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende] N.V.,
gevestigd te Curaçao,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 4 september 2018 in de zaak met BBZ nr. CUR201702263, in het geding tussen belanghebbende en
de Gouverneur van Curaçao,
verweerder (de Gouverneur),
1.Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft op 2 december 2016 verzocht om een belastingvrijstelling ingevolge de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw (LBBH).
1.2. De Gouverneur heeft bij landsbesluit van 10 augustus 2017 het verzoek afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft op 15 september 2017 beroep ingesteld tegen het landsbesluit.
1.4. Het Gerecht heeft bij uitspraak van 4 september 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft op 29 oktober 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Gouverneur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk, door het Hof ontvangen op 10 mei 2019, ingediend.
1.6. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 23 mei 2019, waar zijn verschenen en gehoord [A] bijgestaan door [B] namens belanghebbende, alsmede [C] namens de Gouverneur bijgestaan door [D]., [E], [F] en [G].

2.Feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is op 29 november 2016 opgericht.
2.2.
Blijkens de oprichtingsakte van 29 november 2016 heeft belanghebbende onder meer ten doel:
“(…)
het organiseren, bemiddelen en verkopen van watersport- en bootreizen, zowel in het binnenland als naar het buitenland en het verrichten van de daarbij behorende activiteiten, zoals het huren van hotels, het charteren van vliegtuigen, autobussen en schepen –– geheel of gedeeltelijk – en alles wat hiermede in de ruimste zin des woords verband houdt. (…)”
2.3.
Belanghebbende heeft voor haar bedrijfsactiviteiten onder meer een catamaran met twee binnenboordmotoren aangeschaft. De investeringen bedragen in totaal circa NAf 1.500.000.
2.4.
In het Businessplan van belanghebbende is onder meer het volgende opgemerkt:
“Doel: Aanbieden van zeil en motor yacht charters in de wateren van Curaçao met een all inclusive tint.
Huidig aanbod: Er zijn al aardig wat charter boten op Curaçao. Deze varen voornamelijk op Klein Curaçao.
Waarin wij ons gaan onderscheiden: Het aanbieden van zeil charter langs de kust in westelijke richting van Curaçao.
Huidige spelers op de markt: Na telling zijn we gekomen op ongeveer (…) 30 charterboten (…). Dit zijn bedrijven die in de sector zitten waar wij ons in willen vestigen.
Waarom zeil motor combinatie? Enige die onder zeil vaart is de [ N ]. De andere aanbieders zijn allemaal motorjachten.”
2.5.
Belanghebbende heeft verzocht om een belastingvrijstelling ingevolge de LBBH. De LBBH is per 1 januari 2017 ingetrokken (P.B. 2012, 19 G.T.). De bepalingen van de LBBH blijven evenwel van toepassing op reeds voor die datum ingediende verzoeken om toepassing van de faciliteit.
2.6.
In de Memorie van Toelichting bij P.B. 1997/301 is met betrekking tot de LBBH onder meer opgemerkt:
“De Regering meent een selectiever beleid te kunnen voeren door:
A. (…)
B. Stringentere toepassing van de bepalingen van de faciliteitenwetgeving, hetgeen bereikt kan worden door nadere richtlijnen vanwege de minister te geven;
C. (…)
D. (…)
(…)
Het ligt thans in het voornemen van de Regering deze beleidsruimte, door middel van vooraf te publiceren ministeriële richtlijnen, nader inhoud te geven. Hiermee kunnen de met de belastingfaciliteiten te stimuleren economische doelstellingen duidelijker worden geïdentificeerd. (…) Tenslotte wordt door de publicatie vooraf van de ministeriële richtlijnen de rechtszekerheid van de burgers gediend.”
2.7.
Naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende heeft de Gouverneur advies ingewonnen bij het Ministerie van Economische Ontwikkeling. In het advies van 16 maart 2017 is onder meer het volgende opgemerkt:
“Gelet op het businessplan en de toelichting verschaft bij het verzoek zou [Belanghebbende] in beginsel voldoen aan de vereisten ter zake van investering en arbeidsplaatsen. Echter voldoet ons inziens [Belanghebbende] N.V. niet aan de hierna volgende vereisten:
Substantiële bijdrage aan het genereren van deviezen voor Curaçao;
Het concept van het bedrijf is niet nieuw en overtuigt niet van het gebruik van voldoende nieuwe technologie dan wel innovatie;
Er is geen garantie en voldoende inzicht in de macro-economische toegevoegde waarde van het project;
Het toekennen van deze belastingfaciliteit aan dit bedrijf zal concurrentieverstorend werken voor soortgelijke andere bedrijven in de branche die nimmer gebruik hebben gemaakt van deze faciliteit dan wel deze faciliteit niet meer hebben;
Voorts gaat het niet om een bedrijf in de sectoren die juist gestimuleerd dienen te worden door deze faciliteit, zijnde landbouw, veeteelt en visserij;
Tenslotte gaat het juist om bedrijfsactiviteiten in de branche van ontspanning en recreatie die op de negatieve lijst staan.
Gelet op de hiervoor genoemde redenen stellen wij u voor om [Belanghebbende] niet in aanmerking te laten komen voor belastingfaciliteiten van genoemde landsverordening.”
2.8.
Bij Landsbesluit van 10 augustus 2017, heeft de Gouverneur op het verzoek van belanghebbende beslist. Dit besluit luidt voor zover hier van belang:
“Overwegende:
dat [Belanghebbende] ten doel heeft het organiseren, bemiddelen en verkopen van watersport- en bootreizen, zowel in het binnenland als naar het buitenland en het verrichten van de daarbij behorende activiteiten (…)
dat [Belanghebbende] concreet beoogd plezier vaartochten te organiseren, met als doel exclusieve vaarroutes aan te bieden aan m.n. de toeristensector, alsmede de lokale bedrijfssector in de omgeving van de westkust van Curaçao en naar Klein Curaçao alsmede op termijn mogelijk naar Bonaire en periodiek naar de middellandse zee;
dat in dit kader op 3 december 2016 door [Belanghebbende] N.V. een catamaran met twee binnenboord motoren is aangeschaft;
dat naast de bovengenoemde investering tevens toebehoren zijn of zullen worden aangeschaft (…) waardoor de totale investering door [Belanghebbende] N.V. circa NAf 1.500.000 bedraagt;
Gezien:
Het advies van het Ministerie van Economische Ontwikkeling met zaaknummer 2016/057859;
HEEFT GOEDGEVONDEN
Artikel 1
Het verzoek van de besloten vennootschap [Belanghebbende] N.V. wordt afgewezen.
(…)”
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het onder 2.8 bedoelde besluit. In beroep heeft de Gouverneur een door het Ministerie van Economische Ontwikkeling (MEO) opgestelde macro-economische impact analyse van de investering van belanghebbende, ingebracht. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Analyse
Deze analyse is gebaseerd op een aantal uitgangspunten. Deze uitgangspunten vormen de basis van de macro-economische resultaten die gepresenteerd worden. Veranderingen in de uitgangspunten zullen leiden tot andere macro-economische resultaten. Het volgend uitgangspunt werd gehanteerd om de verwachte macro-economische effecten van de activiteiten van [Belanghebbende] N.V. door te rekenen:
1. Er werd een initiële investering gepleegd van Naf 1,5 miljoen ten behoeve van het aanschaffen van reddingsmiddelen, motoronderdelen en constructieonderdelen. De vertaalslag van deze investering in percentage betekent een toename van 0.1% op de landelijk investeringen.
Aan de hand van het bovengenoemd uitgangspunt zijn de hiernavolgende macro-economische gevolgen te verwachten als resultaat van de economische activiteiten van [Belanghebbende].
1. De gepleegde investeringen resulteren niet in een noemenswaardig effect op het reële BBP-groei.
2. Er is geen toename van de uitvoer.
3. Het effect van de gepleegde investeringen op de invoer en overheidsinkomsten is minimaal.
4. Er vindt een afname van de deviezenvoorraad plaats als resultaat van de bijkomende invoer als gevolg van geïmporteerde machinerie. (Naf 1.4 miljoen)
5. Er is geen noemenswaardig effect op de werkgelegenheid.
Conclusie
De economische impact van [Belanghebbende] N.V. heeft geen merkbare invloed op de economie van Curaçao. De te plegen investeringen leiden niet tot een noemenswaardig effect op de reële BBP op macro-economisch niveau. Daarnaast moet er aangegeven worden dat de impact op nationaal niveau niet blijkt te resulteren in een verbreding van de economische activiteiten in term van additionele banen als gevolg van spin-off effecten. Hierdoor kan een Tax Holiday aanvraag niet gejustificeerd worden. Het toekennen van een Tax Holiday zal in dit geval tevens leiden tot gemis van inkomsten voor de overheidskas.”
2.10.
Het Gerecht heeft – kort gezegd – overwogen dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of van de onderneming van belanghebbende kan worden verwacht dat deze zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Curaçao, en vervolgens geoordeeld dat daarvan geen sprake is omdat ten aanzien van de onderneming van belanghebbende niet kan worden gesproken van een nieuwe economische bedrijvigheid, dat gelet op de omvang van belanghebbendes activiteiten bovendien niet aannemelijk is dat daarmee een noemenswaardige bijdrage zal worden geleverd aan het genereren van deviezen voor Curaçao en tevens gewezen op de bevindingen in de analyse door het Ministerie van Economische Ontwikkeling.
2.11.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep ingesteld.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil of de Gouverneur het verzoek van belanghebbende om belastingvrijstelling ingevolge de LBBH terecht heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verwacht kan worden dat de onderneming van belanghebbende zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Curaçao. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Gouverneur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende stelt dat, nu zij aan alle objectieve wettelijke criteria voldoet en de in de Memorie van Toelichting vermelde Ministeriële richtlijnen (2.6.) nooit zijn vastgesteld of gepubliceerd, zij voor de toepassing van de vrijstelling in aanmerking komt. Met het advies van de MEO was belanghebbende bij de behandeling van het verzoek niet bekend, pas twee dagen voor de behandeling van het beroep van belanghebbende bij het Gerecht werd een afschrift van dit advies vanwege de Gouverneur aan belanghebbende verstrekt, waardoor belanghebbende bij de verdediging van haar belangen is geschaad. Belanghebbende bestrijdt overigens de juistheid, de volledigheid en de kwaliteit van de in het betreffende advies gemaakte analyse. Dat de activiteiten van belanghebbende leiden tot een verbreding van de economische basis van Curaçao blijkt naar de stelling van belanghebbende uit de omstandigheid dat zij exclusieve vaarroutes aanbiedt aan de toeristensector, welke leidt tot bevordering van het vreemdelingenbezoek aan Curaçao en aldus tevens deviezen genererend is.
3.3.
De Gouverneur stelt daartegenover dat de activiteiten van belanghebbende niet leiden tot een verbreding van de economische basis van Curaçao en wijst daarvoor op het advies van MEO en de in dat advies aan de hand van het analyseprogramma “Curalyse” doorgerekende (beperkte) effecten van de investeringen van belanghebbende op de economie van Curaçao, onder meer op de groei van het BBP, de werkgelegenheid, de deviezenvoorraad en de overheidsinkomsten. Tevens stelt de Gouverneur dat er wel Richtlijnen ten behoeve van de beoordeling en advisering van aanvragen in het kader van de LBBH bestaan. Een afschrift van deze Richtlijnen zijn bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegd. Op grond van deze Richtlijnen heeft het MEO terecht een negatief advies uitgebracht, aldus de Gouverneur.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en vernietiging van het Landsbesluit van de Gouverneur, en verzoekt het Hof de zaak terug te wijzen naar de Gouverneur om met inachtneming van de aangevoerde argumenten opnieuw op het verzoek van belanghebbende te beslissen. Tevens verzoekt belanghebbende om vergoeding van de integrale proceskosten. De Gouverneur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 1, eerste lid, van de LBBH (tekst tot en met 31 december 2016) dat onder “bedrijf” in de zin van deze Landsverordening wordt verstaan,
“een onderneming (…):
1e waarvan kan worden verwacht dat zij zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Curaçao;
2e waarvan de oprichting een investering vergt van tenminste NAF. 250.000,--; en
3e die aan tenminste vijf op Curaçao geboren Nederlanders blijvend werk zal verschaffen.”
4.2.
Aan een voor de LBBH kwalificerende onderneming kan – onder meer – voor een periode van ten hoogste elf jaren vrijstelling van winstbelasting worden verleend (artikelen 2 en 3 van de LBBH). De Gouverneur verklaart – na overleg met de Minister van Economische Ontwikkeling – of een onderneming als een ‘bedrijf’ in de zin van de LBBH kan worden aangemerkt (artikel 4 LBBH). Die verklaring geschiedt bij Landsbesluit (artikel 5 LBBH).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de in de LBBH gestelde (objectieve) vereisten ten aanzien van de omvang van de investering en het creëren van werkgelegenheid. In geschil is of verwacht kan worden dat de onderneming van belanghebbende zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Curaçao.
4.4.
Bij de behandeling en afwijzing van de aanvraag van belanghebbende heeft de Gouverneur blijkens de motivering van het Landsbesluit van 10 augustus 2017 (2.8.), de in het advies van het MEO (2.7.) gegeven redengeving gevolgd. In dat advies wordt de afwijzing van de aanvraag van belanghebbende gemotiveerd door er op te wijzen dat de onderneming van belanghebbende:
- geen substantiële bijdrage levert aan het genereren van deviezen voor Curaçao, en
- niet een nieuw concept is en niet getuigt van het gebruik van voldoende nieuwe technologie dan wel innovatie.
Bovendien wordt daarin overwogen dat:
- er geen garantie en voldoende inzicht in de macro-economische toegevoegde waarde van het project bestaat,
- dat het toekennen van deze belastingfaciliteit aan het bedrijf van belanghebbende concurrentieverstorend zal werken voor soortgelijke andere bedrijven in de branche die nimmer gebruik hebben gemaakt van deze faciliteit dan wel deze faciliteit niet meer hebben, en dat
- het niet gaat om een bedrijf in de sectoren die juist gestimuleerd dienen te worden door deze faciliteit, maar om bedrijfsactiviteiten in de branche van ontspanning en recreatie die op de negatieve lijst staan.
4.5.
Ter zitting van het Hof is van de zijde van de Gouverneur toegelicht dat de bevindingen uit de onder 2.9. vermelde “macro-economische impact analyse” geheel zijn verkregen door toepassing van het door het MEO toegepaste analytisch (reken)programma “Curalyse” en dat ter verkrijging van de uitkomsten van dat programma slechts één variabele als input werd gebruikt, te weten de omvang van het bedrag van de door belanghebbende verrichte initiële investering.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof bieden de uitkomsten van het rekenprogramma “Curalyse” onvoldoende grond voor de afwijzing van het verzoek van belanghebbende. Immers, zoals verklaard ter zitting, bestond de enige input-variabele in dit programma, uit het initiële investeringsbedrag van belanghebbende, te weten NAf 1.500.000. Het is dít gegeven dat volgens het programma “Curalyse” leidt tot een toename van de landelijke investeringen van slechts 0.1%, geen noemenswaardig effect op de BBP-groei en werkgelegenheid en afname van de deviezenvoorraad. Een investering van NAf 1.500.000 volstaat op basis van deze berekeningen als gevolg van de absolute omvang van dat bedrag, nimmer om aan de hiervoor vermelde vereisten van het criterium “verbreding van de economische basis van Curaçao” te voldoen. Deze eenzijdige wijze van berekenen van de macro-economische effecten van een investering verhoudt zich naar het oordeel van het Hof niet met het objectieve deel van het wettelijk criterium, waarbij een minimaal investeringsbedrag (NAf 250.000), in beginsel ook moet kunnen kwalificeren voor toepassing van de LBBH. De uitkomsten van Curalyse sporen zonder nadere toelichting – welke evenwel ontbreekt – ook niet met de nader door belanghebbende overgelegde cijfers met betrekking tot het generen van buitenlandse deviezen. Het Hof zal aan de bevindingen uit het rapport “Curalyse” dan ook voorbijgaan.
4.7.
Het advies van MEO steunt op belangrijke onderdelen (geen substantiële toename deviezenvoorraad, onvoldoende macro-economische toegevoegde waarde) op de bevindingen uit Curalyse. Nu het Hof aan die bevindingen voorbijgaat, ontbreekt ook voor de genoemde onderdelen van het MEO-rapport een deugdelijke basis op grond waarvan de aanvraag van belanghebbende zou dienen te worden afgewezen.
4.8.
Met betrekking tot de in het MEO-rapport vermelde bevindingen met betrekking tot concurrentieverstoring en de positieve en negatieve lijst, verwijst de Gouverneur naar de in dat verband opgestelde Richtlijnen. De door de Gouverneur in hoger beroep overgelegde “Richtlijnen behorende bij de Landsverordening bedrijfsvestiging en hotelbouw” luiden – voor zover hier van belang – met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het wettelijke criterium dat “verwacht mag worden dat een onderneming zal bijdragen tot verbreding van de economische basis” als volgt:
“Richtlijnen
Aan de onderstaande richtlijnen moet zoveel mogelijk cumulatief worden voldaan:
- het bedrijf levert een substantiële bijdrage aan de deviezen generatie/-besparing
- het bedrijf brengt extra voordelen voor het Eilandgebied Curaçao mee (door middel
van een kosten baten-analyse vast te stellen).
Bedrijven die in aanmerking kunnen komen voor belastingfaciliteiten zijn bedrijven die nieuw zijn in hun soort en/of gebruik maken van nieuwe technologische ontwikkelingen.
Uitgangspunt voor toekenning is het verwacht macro-economisch effect van de investering. Oneerlijke concurrentie dient voorkomen te worden.
Bedrijven in de landbouw, veeteelt en visserij voldoen in beginsel altijd. Restaurants, “diveshops”, winkelcentra (…) uitgaansgelegenheden, ontspanningscentra (…) voldoen niet.”
4.9.
Ter zitting van het Hof is namens de Gouverneur verklaard dat de hierboven vermelde “Richtlijnen” interne richtlijnen van het MEO betreffen welke nimmer zijn gepubliceerd.
4.10.
Het in artikel 1, eerste lid, onder letter a, 1e LBBH vermelde criterium (“waarvan kan worden verwacht dat zij zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Curaçao”), laat aan de Gouverneur een zekere beoordelings- en beleidsvrijheid. Juist waar van een beoordelingsvrijheid sprake is, mag worden verwacht dat beleid wordt geformuleerd hoe daarmee zal worden omgegaan. De noodzakelijke kenbaarheid van het recht brengt met zich mee dat dit beleid wordt gepubliceerd. De Regering heeft zulks destijds ook onderkend en aangegeven dat vooraf ministeriële richtlijnen zouden worden gepubliceerd (2.6.) Anders dan kennelijk in het voornemen lag, zijn de desbetreffende richtlijnen echter nimmer gepubliceerd. Belanghebbende was ten tijde van de indiening van zijn aanvraag niet bekend met de inhoud van de richtlijnen en heeft daarmee bij de onderbouwing van zijn aanvraag derhalve ook geen rekening kunnen houden. De niet bekend gemaakte richtlijnen kunnen daarom naar het oordeel van het Hof niet aan belanghebbende worden tegengeworpen alvorens belanghebbende door de Gouverneur behoorlijk in staat is gesteld daar inhoudelijk op te reageren, en met welke reactie de Gouverneur bij de afweging van de bij het Landsbesluit betrokken belangen afdoende rekening heeft gehouden.
4.11.
Met betrekking tot het concept van de onderneming van belanghebbende wordt in het advies van MEO slechts opgemerkt:
“Het concept van het bedrijf is niet nieuw en overtuigt niet van het gebruik van voldoende nieuwe technologie dan wel innovatie;”
Een nadere motivering of onderbouwing van dit oordeel is niet gegeven. Daarmee is dit deel van de motviering van MEO (en daarmee van de motivering van het Landsbesluit van de Gouverneur) naar het oordeel van het Hof niet met voldoende redenen omkleed.
4.12.
Op grond van al het voorgaande is het Hof van oordeel dat de uitspraak van de Gouverneur niet in stand kan blijven. Het Hof zal de zaak terugwijzen naar de Gouverneur om, met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het verzoek van belanghebbende te beslissen. Daarbij verdient opmerking dat van de Gouverneur mag worden verwacht dat hij aan belanghebbende vooraf zal aangeven op grond van welke criteria hij het verzoek van belanghebbende zal beoordelen, op grond van welke bevoegdheid hij die criteria hanteert, en belanghebbende vervolgens voldoende in de gelegenheid stelt haar verzoek waar nodig nader met gegevens te onderbouwen.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep gegrond. Terugwijzing moet volgen.

5.Proceskosten hoger beroep

Het Hof acht termen aanwezig de Gouverneur te veroordelen in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten en zal daarvoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep, op de voet van artikelen 15 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) en 17f LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op NAf 2.800 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Gerecht, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, alles met een waarde per punt van NAf 700, en een wegingsfactor van 1,0). Voor een veroordeling van de Gouverneur in de werkelijke proceskosten van belanghebbende acht het Hof geen termen aanwezig.

6. Beslissing

Het Hof:
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht;
-
vernietigthet bestreden Landsbesluit van de Gouverneur van 10 augustus 2017;
-
draagtde Gouverneur
opom, met inachtneming van deze uitspraak, bij Landsbesluit opnieuw op het verzoek van belanghebbende te beslissen;
-
veroordeeltde Gouverneur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep, vastgesteld op een bedrag van NAf 2.800.
-
gelastde Gouverneur tot vergoeding aan belanghebbende van het griffierecht, te weten NAf 150 in verband met het beroep bij het Gerecht, en NAf 500 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
De uitspraak is gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.G.J.M. van Kempen en H.A.J. Kroon, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier.
De beslissing is op 5 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.