ECLI:NL:OGHACMB:2020:123

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
CUR2018H00033
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake grondhuur en natrekking van een gebouwde opstal met betrekking tot huurinkomsten

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is behandeld, gaat het om een tussenvonnis in hoger beroep met betrekking tot een geschil over grondhuur en de natrekking van een gebouwde opstal. De zaak betreft een appellante die oorspronkelijk eiseres was en een geïntimeerde die oorspronkelijk gedaagde was. De appellante heeft een huis gebouwd op grond die niet van haar, maar van haar dochter was, en heeft jarenlang de huurinkomsten genoten. Het Hof heeft eerder een comparitie van partijen gelast, die op 3 maart 2020 heeft plaatsgevonden. Tijdens deze comparitie hebben partijen hun standpunten toegelicht en is er gediscussieerd over de redelijkheid en billijkheid van de situatie, waarbij de appellante heeft gesteld dat zij het huis heeft gebouwd voor haar kinderen en de huurinkomsten heeft gebruikt voor hun opvoeding.

Het Hof heeft in dit vonnis overwogen dat de appellante niet zonder meer kan uitgaan van het recht om over de waarde van het huis te beschikken, gezien de juridische situatie van de grond. De stellingen van de appellante zijn niet voldoende onderbouwd om aan te nemen dat de geïntimeerde zich juridisch heeft gebonden om het huis aan haar moeder over te dragen. Bovendien heeft de appellante het huis niet zelf bewoond, maar verhuurd, wat complicaties met zich meebrengt voor de vergoeding van de waarde van de opstal.

Het Hof heeft de appellante de kans gegeven om bewijsstukken over te leggen die aantonen dat er nog leningen openstaan voor de bouw of het onderhoud van het huis. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling, waarbij het Hof opmerkt dat de redelijkheid en billijkheid in het geding kunnen zijn indien de appellante gebonden is aan leningen zonder dat de geïntimeerde daar zelf voor heeft hoeven betalen. De beslissing over de vordering zal worden aangehouden tot de volgende zitting op 26 mei 2020.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 81306/2016 – CUR201601640 – CUR2018H00033
Uitspraak: 28 april 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. C.S.F. Marshall (voorheen mr. J.S. Francisca),
tegen
[GEINTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. S.J.C. Anthonio en S.A. Hortencia.
De partijen worden hierna [Appellante] en [Geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 28 januari 2020. Bij dat vonnis is een comparitie van partijen gelast.
1.2
De comparitie heeft op 3 maart 2020 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun gemachtigden aanwezig. [Appellante] werd voorts vergezeld door haar andere dochter en [Geïntimeerde] door haar echtgenoot.
1.3
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De nadere beoordeling

2.1
Op de comparitie hebben partijen kunnen reageren op het gewijzigde inzicht zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.2 van het laatste tussenvonnis. Verder is met hen besproken dat uit rechtsoverweging 2.11 van het eerste tussenvonnis niet mag worden afgeleid dat de omstandigheid dat [Appellante] jarenlang de huurinkomsten heeft genoten in het geheel geen rol speelt bij het bepalen van de vergoeding op basis van redelijkheid en billijkheid (in zoverre zijn de laatste vijf woorden van die rechtsoverweging - “of om deze te korten” - te beschouwen als een vergissing), alsmede dat in rechtsoverweging 2.9 van het eerste tussenvonnis ten onrechte is overwogen dat niet ter discussie staat dat [Appellante] het huis op eigen kosten heeft gebouwd. Dat laatste heeft [Geïntimeerde] immers reeds bij conclusie van antwoord onder 17 betwist, waarbij zij er op wees dat enig bewijs voor die stelling van [Appellante] ontbreekt. Dat bewijs heeft [Appellante] ook nadien niet bijgebracht.
2.2
Met inachtneming van wat partijen en hun gemachtigden tijdens de comparitie hebben verklaard beslist het Hof thans als volgt.
2.3
Op de comparitie is zijdens [Geïntimeerde] aangevoerd dat het de bedoeling was - van [Appellante] en haar echtgenoot - om alle kinderen een stuk grond met een huis te schenken, maar dat door de echtscheiding het alleen bij de oudste tot volledige uitvoering van dat plan is gekomen. [Appellante] heeft in reactie daarop gezegd dat zij het huis heeft gebouwd voor haar drie kinderen, althans - zo voegde zij later toe - om met de huuropbrengsten de kosten van opvoeding van haar drie kinderen te betalen. Wat daar (gelet ook op de laatste volzin van rechtsoverweging 2.1 van het tweede tussenvonnis) van zij, ook als de door [Geïntimeerde] gestelde bedoeling bij [Appellante] zou hebben ontbroken, geldt dat [Appellante] - zonder dat [Geïntimeerde] daar als minderjarig kind veel tegen in te brengen heeft gehad - heeft gebouwd op grond die niet van haar, maar van haar dochter was. Dat betekent minst genomen dat [Appellante] er niet (zonder meer) van heeft kunnen uitgaan dat zij te allen tijde over de waarde van dat huis zou kunnen beschikken. De stellingen van [Appellante] en de door haar overgelegde verklaringen zijn onvoldoende (sterk en concreet) om te kunnen aannemen dat [Geïntimeerde] zich op enig moment juridisch heeft gebonden om het huis al dan niet met de grond aan haar moeder over te dragen en een voldoende gespecificeerd aanbod tot het leveren van aanvullend bewijs van deze toezegging of overeenkomst ontbreekt.
2.4
Voorts is van belang dat [Appellante] het huis niet - zoals bij echte grondhuur te doen gebruikelijk - zelf heeft bewoond, maar dat zij het heeft verhuurd, waarbij zij de huuropbrengsten tot 2017 heeft gehouden. Daartoe was zij wettelijk alleen gedurende de minderjarigheid van [Geïntimeerde] gerechtigd (art. 1:245 jo 253l BW) en daarna mogelijk nog slechts moreel voor zover [Geïntimeerde] niet bijdroeg aan de kosten van de huishouding. Ook als wordt aangenomen dat [Appellante], zoals zij ter comparitie heeft verklaard, alle voor de bouw van het huis gemaakte kosten “zelf” uit haar salaris heeft betaald - bewijs daarvan ontbreekt en bovendien was [Appellante] ten tijde van de bouw nog in gemeenschap van goederen getrouwd - moet zij worden geacht deze investeringen (en in elk geval haar aandeel daarin: de helft) te hebben “terugverdiend” zoals [Geïntimeerde] heeft aangevoerd. Die stelling heeft [Appellante] niet weersproken; zij heeft ook geen enkel inzicht gegeven in hoe hoog de bouwkosten zijn geweest.
2.5
Onder die omstandigheden kan, anders dan in het eerste tussenvonnis nog werd aangenomen, de redelijkheid en billijkheid (via de verwijzing naar de figuur van grondhuur) geen grondslag bieden voor een verplichting van [Geïntimeerde] om de waarde van de opstal geheel of ten dele te vergoeden omdat [Appellante] thans schulden heeft. Daarbij weegt mee dat [Geïntimeerde] niet mag worden gedwongen het huis en de grond te verkopen, althans een lening met hypotheek te nemen, om te kunnen beschikken over de (waarde van de) grond die haar ouders haar hebben geschonken, terwijl anderzijds [Appellante] niet wordt benadeeld, in die zin dat zij het geld dat zij in het huis heeft gestoken kwijtraakt, wanneer [Geïntimeerde] uit kracht van de natrekkingsregel rechthebbende is en blijft ten aanzien van zowel de grond als (de waarde van) het daarop gebouwde huis.
2.6
De redelijkheid en billijkheid zou wel nog in het geding kunnen zijn wanneer [Appellante] gebonden zou zijn aan leningen voor de bouw en/of het onderhoud van het huis dat [Geïntimeerde] heeft gekregen zonder dat [Geïntimeerde] daar zelf iets voor heeft hoeven te betalen. In dat geval is denkbaar dat [Geïntimeerde] die lening dient af te lossen of over te nemen, nu niet is gebleken dat [Appellante] moet worden verweten de huurinkomsten op excessieve wijze te hebben uitgegeven in plaats van daarmee het onderhoud te bekostigen en af te lossen op de leningen en [Appellante] thans, naar niet is weersproken, op haar leeftijd na haar pensionering een laag inkomen heeft.
2.7
Het Hof ziet aanleiding om [Appellante] met het oog op die beoordeling nog een kans te geven om stukken (bankstukken, facturen, betalingsbewijzen, schriftelijke verklaringen) te overleggen waaruit blijkt dat de situatie zich voordoet dat nog leningen openstaan voor de bouw en/of het onderhoud van het huis, waarna [Geïntimeerde] bij akte mag reageren. Indien - zoals ter comparitie werd gesuggereerd - er geen ander stukken zijn dan die reeds in het geding zijn gebracht zal de vordering in beginsel ook voor dit deel worden afgewezen en volgt bevestiging van het bestreden vonnis met compensatie van de kosten.
2.8
Verder zal iedere beslissing worden aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van 26 mei 2020 voor een akte zijdens [Appellante];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 28 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.