ECLI:NL:OGHACMB:2020:123
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenvonnis inzake grondhuur en natrekking van een gebouwde opstal met betrekking tot huurinkomsten
In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is behandeld, gaat het om een tussenvonnis in hoger beroep met betrekking tot een geschil over grondhuur en de natrekking van een gebouwde opstal. De zaak betreft een appellante die oorspronkelijk eiseres was en een geïntimeerde die oorspronkelijk gedaagde was. De appellante heeft een huis gebouwd op grond die niet van haar, maar van haar dochter was, en heeft jarenlang de huurinkomsten genoten. Het Hof heeft eerder een comparitie van partijen gelast, die op 3 maart 2020 heeft plaatsgevonden. Tijdens deze comparitie hebben partijen hun standpunten toegelicht en is er gediscussieerd over de redelijkheid en billijkheid van de situatie, waarbij de appellante heeft gesteld dat zij het huis heeft gebouwd voor haar kinderen en de huurinkomsten heeft gebruikt voor hun opvoeding.
Het Hof heeft in dit vonnis overwogen dat de appellante niet zonder meer kan uitgaan van het recht om over de waarde van het huis te beschikken, gezien de juridische situatie van de grond. De stellingen van de appellante zijn niet voldoende onderbouwd om aan te nemen dat de geïntimeerde zich juridisch heeft gebonden om het huis aan haar moeder over te dragen. Bovendien heeft de appellante het huis niet zelf bewoond, maar verhuurd, wat complicaties met zich meebrengt voor de vergoeding van de waarde van de opstal.
Het Hof heeft de appellante de kans gegeven om bewijsstukken over te leggen die aantonen dat er nog leningen openstaan voor de bouw of het onderhoud van het huis. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling, waarbij het Hof opmerkt dat de redelijkheid en billijkheid in het geding kunnen zijn indien de appellante gebonden is aan leningen zonder dat de geïntimeerde daar zelf voor heeft hoeven betalen. De beslissing over de vordering zal worden aangehouden tot de volgende zitting op 26 mei 2020.