ECLI:NL:OGHACMB:2019:90

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
AUA201702992 – AUA2019H00023
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in hoger beroep inzake verzoek tot overlegging van bankafschriften en afwijzing van vordering tot rekening en verantwoording

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een incident in hoger beroep dat is ingesteld door de naamloze vennootschap DCV Aruba Vending N.V. tegen een geïntimeerde, die in Aruba woont. De zaak betreft een verzoek op grond van artikel 141 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot overlegging van bankafschriften van DCV Bonaire bij de MCB Bank over de periode 2014-2016. DCV Aruba stelt dat zij in die periode aanzienlijke bedragen naar DCV Bonaire heeft overgemaakt, waarvan een deel onverantwoord is gebleven. De geïntimeerde, die als bestuurder van DCV Bonaire fungeert, wordt verzocht om verantwoording af te leggen over deze gelden.

De procedure is gestart na een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin DCV Aruba en een derde partij, [naam 1], hoger beroep hebben ingesteld tegen een eerdere uitspraak. In het incident heeft DCV Aruba een verzoek ingediend om de geïntimeerde te verplichten bankafschriften te overleggen, maar het Hof heeft dit verzoek afgewezen. Het Hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor een overeenkomst van opdracht of lastgeving tussen DCV Aruba en de geïntimeerde, waardoor de verantwoordingsplicht niet kan worden vastgesteld. Het Hof concludeert dat DCV Aruba geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde bankafschriften, aangezien zij zelf ook in staat is om haar eigen bankgegevens te overleggen.

Het Hof heeft de proceskosten aan de zijde van de geïntimeerde toegewezen, en de incidentele vordering van DCV Aruba afgewezen. De uitspraak is gedaan op 16 april 2019, en de proceskosten zijn begroot op Afl. 1.000,-.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2019
Registratienummers: AUA201702992 – AUA2019H00023
Uitspraak: 16 april 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
IN HET INCIDENT EX ART. 141 Rv
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
DCV ARUBA VENDING N.V.,gevestigd in Aruba,
eiseres in het incident,
appellante in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. P.R.C. Brown,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend in Aruba,
verweerder in het incident,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. D.M. Wildeman.
Partijen worden hierna afzonderlijk DCV Aruba en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
In de hoofdzaak is op 12 december 2018 tussen partijen en [naam 1] (hierna: [naam 1]) aan de zijde van DCV Aruba vonnis gewezen door het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht). Op 23 januari 2019 hebben DCV Aruba en [naam 1] tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Op 5 maart 2019 hebben zij een memorie van grieven ingediend.
1.2
Eveneens op 5 maart 2019 heeft DCV Aruba een verzoek op grond van art. 141 Rv ingediend.
1.3
Op 26 maart 2019 heeft [geïntimeerde] een conclusie van antwoord in het incident ingediend.
1.4
Vonnis in incident is gevraagd en bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
In de hoofdzaak, voor zover hier van belang, gaat het om het volgende. Michael [naam 1] en [geïntimeerde] waren zakenpartners. Zij richtten zich aanvankelijk gezamenlijk op de exploitatie van verkoopautomaten in Aruba en Bonaire. Deze activiteiten zijn ondergebracht in twee vennootschappen, DCV Aruba en TFA Company B.V. (hierna: TFA), waarin zij allebei een belang hadden. Daarnaast maakten zij voor hun activiteiten aanvankelijk gebruik van DCV Bonaire B.V., waarvan [geïntimeerde] bestuurder is. DCV Bonaire leidt al langere tijd een slapend bestaan. Zij heeft nog wel een schuld uit een kredietovereenkomst met de MCB Bank te Bonaire, waarvoor zowel [geïntimeerde] als [naam 1] zich borg heeft gesteld. In oktober 2015 hebben partijen een overeenkomst gesloten die erop was gericht om de belangen in DCV Aruba en TFA en dus de ondernemingsactiviteiten te splitsen. De strekking daarvan was dat [geïntimeerde] enig aandeelhouder van TFA zou worden en [naam 1] van DCV Aruba.
2.2 [
geïntimeerde] heeft in conventie kort gezegd gevorderd dat [naam 1] en/of DCV Aruba worden veroordeeld tot voldoening van verplichtingen die volgens [geïntimeerde] voortvloeien uit de overeenkomst van oktober 2015. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [naam 1] wordt veroordeeld tot betaling van de helft van het bedrag waarvoor hij als borg is aangesproken door de MCB Bank. Het Gerecht heeft de eerste vordering gedeeltelijk toegewezen en de tweede vordering afgewezen.
2.3
DCV Aruba heeft in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] rekening en verantwoording aflegt over het beheer van gelden die DCV Aruba in de jaren 2014 – 2016 heeft overgemaakt aan DCV Bonaire. Aan deze vordering heeft DCV Aruba ten grondslag gelegd dat zij tot april 2016 wekelijks een bedrag overmaakte naar de bankrekening van DCV Bonaire, waarmee (onder meer) de rentebetalingen op het uitstaande krediet van de MCB Bank en de huur voor door een Bonairiaanse exploitant aan DCV Aruba ter beschikking gestelde verkoopautomaten konden worden voldaan. Volgens DCV Aruba heeft [geïntimeerde] als haar opdrachtnemer of lasthebber het beheer gevoerd over het geld dat zij wekelijks naar DCV Bonaire overmaakte en moet [geïntimeerde] van dat beheer rekening en verantwoording afleggen. Naast de daartoe strekkende vordering heeft DCV Aruba gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan DCV Aruba van ten onrechte niet ten goede of ten behoeve van DCV Aruba uitgegeven bedragen.
2.4
Het Gerecht heeft de vordering in reconventie afgewezen op de grond dat het bestaan van een overeenkomst tussen DCV Aruba en [geïntimeerde] niet feitelijk is onderbouwd, dat niet is toegelicht wanneer deze overeenkomst tot stand is gekomen, wat de opdracht van ADC Aruba aan [geïntimeerde] precies inhield en onder welke voorwaarden de opdracht door [geïntimeerde] is aanvaard, terwijl evenmin is gebleken dat DCV Aruba [geïntimeerde] voorafgaand aan de onderhavige procedure ooit heeft aangesproken als haar opdrachtnemer / lasthebber.
2.5
Blijkens de memorie van grieven in de hoofdzaak komt DCV Aruba in hoger beroep onder meer op tegen de afwijzing van de door haar in reconventie ingestelde vordering. Zij heeft volhard in haar stellingen in eerste aanleg en daaraan toegevoegd dat de eerste rechter had moeten onderzoeken of, ook als er geen overeenkomst van opdracht zou zijn tussen DCV Aruba en [geïntimeerde], deze laatste uit hoofde van ‘de rechtsverhouding tussen DCV Aruba en [geïntimeerde]’ verplicht was tot het afleggen van rekening en verantwoording van de besteding van de door DCV Aruba naar de bankrekening van DCV Bonaire overgemaakte gelden. Een memorie van antwoord is nog niet ingediend.
2.6
Het onderhavige verzoek strekt ertoe dat [geïntimeerde] aan DCV Aruba afschriften verstrekt van alle bankrekeningen ten name van DCV Bonaire bij de MCB Bank over de periode 2014 – 2016. Ter onderbouwing van het verzoek heeft DCV Aruba aangevoerd dat van het totale bedrag dat zij in de periode naar DCV Bonaire heeft overgemaakt Afl. 35.675,02 onverantwoord is gebleven en dat [geïntimeerde] als enige het beheer voerde over de bankrekening van DCV Bonaire.
2.7
Op grond van artikel 141 Rv kan de rechter de overlegging bevelen van onder partijen berustende stukken. De rechter is dus niet verplicht maar bevoegd om een bevel tot overlegging als bedoeld in art. 141 Rv te geven. Bij de beoordeling van een verzoek daartoe dient hij een belangenafweging te maken.
2.8
Het verzoek zal worden afgewezen. Uit het vonnis van het Gerecht in de hoofdzaak volgt dat de vordering van DCV Aruba is afgewezen omdat onvoldoende is gebleken van een overeenkomst van opdracht dan wel lastgeving tussen DCV Aruba en [geïntimeerde] ten aanzien van de door DCV Aruba naar DCV Bonaire overgemaakte gelden. In hoger beroep ligt dan ook allereerst die vraag ter beantwoording voor. Alleen als het antwoord op die vraag luidt dat [geïntimeerde] op grond van een persoonlijke rechtsverhouding met DCV Aruba verplicht was verantwoording af te leggen van de besteding van de gelden op de bankrekening van DCV Bonaire, treedt de wijze waarop dat dient te geschieden naar de voorgrond. Het valt zonder nadere toelichting, die door DCV Aruba niet is gegeven, niet in te zien hoe het overleggen van de verzochte bankafschriften kan bijdragen aan de beantwoording van de vraag óf de verantwoordingsplicht op [geïntimeerde] rust. Voor zover DCV Aruba heeft bedoeld dat zij met die stukken (ook) wenst aan te tonen dat daadwerkelijk wekelijks bedragen door DCV Aruba naar DCV Bonaire werden overgemaakt, geldt dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom DCV Aruba dat niet op grond van haar eigen bankgegevens zou kunnen aantonen. Dit betekent dat DCV Aruba onvoldoende rechtmatig belang heeft bij de vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
2.9
DCV Aruba zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het incident aan de kant van [geïntimeerde], die worden begroot op
Afl. 1.000,-.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- wijst de incidentele vordering af;
- veroordeelt DCV Aruba in de proceskosten van het incident, begroot op
Afl. 1.000,-.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers, M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 16 april 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.