ECLI:NL:OGHACMB:2019:87

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
AUA201802240/AUA2018H00195
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontbinding arbeidsovereenkomst en geschil over bindende kracht eerdere beschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) die op 4 september 2018 is uitgesproken. [Appellant], werknemer van de naamloze vennootschap Post Aruba N.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het GEA had eerder geoordeeld dat een incident tijdens een personeelsfeest op 18 oktober 2016 niet voldoende was om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. In een tweede verzoek om ontbinding, ingediend op 30 maart 2017, werden naast het incident ook andere aspecten van het arbeidsverleden van [appellant] naar voren gebracht, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het in strijd was met de goede procesorde.

In de onderhavige zaak heeft [appellant] op 24 juli 2018 een derde ontbindingsverzoek ingediend, waarin opnieuw het incident en zijn arbeidsverleden werden aangehaald, evenals nieuwe feiten zoals zijn arrestatie wegens betrokkenheid bij een wietplantage. Het GEA oordeelde dat de eerdere beschikking van 7 maart 2017 geen bindende kracht had voor de beoordeling van het derde verzoek. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 1 oktober 2018 zonder vergoeding, omdat de arbeidsrelatie verstoord was.

[Appellant] heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat het GEA essentiële rechtsbeginselen heeft geschonden door het toestaan van een verkapt hoger beroep. Het Hof verwierp dit standpunt, oordelend dat Post gerechtigd was om een opvolgend ontbindingsverzoek in te dienen op basis van nieuwe feiten. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van schending van fundamentele rechtsbeginselen en dat het hoger beroep verworpen moest worden. [Appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[APPELLANT],
hierna te noemen: [appellant],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk verweerder, thans appellant,
gemachtigden: mrs. G. de Hoogd en D.L. Emerencia,
tegen
de naamloze vennootschap
POST ARUBA N.V.,
hierna te noemen: Post,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk verzoekster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.G. Kock.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met nummer EJ AUA201802240 gegeven en op 4 september 2018 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[appellant] heeft in een beroepschrift, met producties, ingekomen per fax op 16 oktober 2018, dus tijdig, hoger beroep ingesteld van voornoemde beschikking. Hierin heeft hij het beroep toegelicht en verzocht dat het Hof de bestreden beschikking waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Post en [appellant] alsnog zal afwijzen, althans de zaak zal terugverwijzen naar de eerste rechter, met veroordeling van Post in de kosten van beide procedures.
1.3.
Post heeft op 21 maart 2019 een productie ingediend.
1.4.
Op 25 maart 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens Post is de heer Raymond verschenen. Beide gemachtigden hebben het woord gevoerd aan de hand van de ingediende pleitnotities.
1.5.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.Beoordeling

3.1. [
[appellant] was werknemer van Post. Op 18 oktober 2016 heeft een incident plaatsgevonden tijdens een personeelsfeest, waarna [appellant] op non-actief is gesteld met behoud van loon. Bij beschikking van 7 maart 2017 heeft het GEA geoordeeld dat dit incident op zich onvoldoende was om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Het GEA is er daarbij van uit gegaan dat [appellant] verder een vlekkeloos arbeidsverleden had. Op 30 maart 2017 heeft Post een tweede verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, waarin, anders dan in het eerste verzoek, naast het incident in 2016 ook het verdere arbeidsverleden van [appellant] naar voren is gebracht. Vast staat dat zich in het verleden meerdere incidenten hebben voorgedaan, waaronder vele malen te laat komen en ongeoorloofd verzuim, een aangifte door een collega wegens bedreiging en een weigering om een opdracht uit te voeren. Bij beschikking van 30 mei 2017 heeft het GEA dit verzoek afgewezen op de grond dat deze wijze van procederen in strijd is met de goede procesorde. Post had het arbeidsverleden in de eerste procedure aan de orde moeten stellen. Nu zij dat niet heeft gedaan en zich geen nieuwe feiten hebben voorgedaan, is het tweede verzoek in wezen een verkapt hoger beroep, aldus het GEA, en dus niet toelaatbaar.
3.2.
Het inleidende verzoekschrift in de onderhavig zaak is ingediend op 24 juli 2018. Aan dit derde ontbindingsverzoek zijn wederom het incident in 2016 en het verdere arbeidsverleden van [appellant] ten grondslag gelegd. Daarnaast is naar voren gebracht dat [appellant] sinds het vonnis van 7 maart 2017 doorbetaald thuis zit en dat hij gearresteerd zou zijn wegens betrokkenheid bij een wietplantage. In de bestreden beschikking heeft het GEA geoordeeld dat de beschikking van 7 maart 2017 geen bindende kracht heeft tussen partijen in die zin dat het arbeidsverleden bij de beoordeling van het derde ontbindingsverzoek kan worden betrokken. De arbeidsovereenkomsten is wegens dringende redenen ontbonden met ingang van 1 oktober 2018, zonder toekenning van een vergoeding. Geoordeeld is dat de arbeidsrelatie verstoord is en dat een vruchtbare samenwerking niet langer mogelijk is. Het GEA heeft dit afgeleid uit de stellingen van partijen, het feit dat [appellant] inmiddels bijna twee jaar geen werkzaamheden had verricht met behoud van loon en uit zijn kennelijke berusting in de ontstane situatie.
3.3.
Artikel 7A:1615w lid 8 BW luidt: ‘Tegen een beschikking krachtens dit artikel is generlei voorziening toegelaten’. Volgens vaste jurisprudentie wordt op deze regel in een drietal gevallen een uitzondering gemaakt: (a) als de rechter artikel 7A:1615w BW ten onrechte heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden (b) als het artikel ten onrechte buiten toepassing is gelaten dan wel (c) als zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat van een eerlijke of onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.4. [
[appellant] heeft aangevoerd dat het GEA een essentieel rechtsbeginsel heeft geschonden door Post toe te staan een verkapt hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 7 maart 2017. Dit standpunt wordt verworpen. Aan het derde verzoek is niet alleen het verdere arbeidsverleden van [appellant] ten grondslag gelegd, maar ook relevante omstandigheden die zich na 7 maart 2017 hebben voorgedaan, zoals het voortdurende tijdsverloop en de gestelde aanhouding van [appellant] wegens betrokkenheid bij een wietplantage. Het stond Post gelet daarop vrij een opvolgend ontbindingsverzoek aan de rechter voor te leggen evenals het de rechter vrijstond om aan die nieuwe feiten in combinatie met de overige omstandigheden van het geval gewicht toe te kennen. Van een verkapt hoger beroep of het miskennen van de bindende kracht van de beschikking van 7 maart 2017 is dan ook geen sprake. Overigens is door HR 23 april 1993, NJ 1993/505 (Bruinsma/Morriën) overwogen naar het overeenstemmende oude Nederlandse recht: ‘De aard van de procedure als bedoeld in art. 7A:1639w wettigt niet te aanvaarden dat in een volgend geding bindende kracht toekomt aan een beslissing als de onderhavige, vervat in een beschikking ingevolge voornoemde bepaling (vgl. HR 3 dec. 1982, NJ 1983, 182).’
3.5. [
[appellant] voert in zijn beroepschrift verder aan dat hij bereid is en blijft zijn werkzaamheden uit te voeren en dat de vakbond hier verschillende malen bij Post voor heeft gepleit. Hij stelt dat er geen verandering van omstandigheden heeft plaatsgevonden, zoals de rechter in prima deze in r.o. 4.2 voorstaat. Hierdoor heeft de rechter in prima, volgens [appellant], artikel 7A:1615w BW ten onrechte toegepast en zijn essentiële rechtbeginselen geschonden.
3.6.
Het GEA heeft het bestaan van een verstoorde arbeidsrelatie aangenomen gelet op de stellingen en uitlatingen van partijen, maar ook gelet op de lange periode van bijna twee jaar waarin [appellant], met behoud van loon, geen werkzaamheden meer heeft verricht voor Post. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat het GEA dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat, zelfs als dit juist zou zijn, dit geen doorbrekingsgrond oplevert. Van onterechte toepassing van artikel 7A:1615w BW is evenmin gebleken. Verkeerde toepassing van artikel 7A:1615w BW, nog los van de vraag waaruit dat zou bestaan, levert geen grond voor doorbreking van het appelverbod op.
3.7.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat van een eerlijke of onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep moet worden verworpen. [appellant] dient de kosten van het hoger beroep te dragen.

3.Beslissing

Het Hof:
- verwerpt het hoger beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Post gevallen, en tot op heden begroot op Afl. 2.000,- aan gemachtigdensalaris;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. Fehmers, M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.