ECLI:NL:OGHACMB:2019:69

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
EJ 2703/2015 – AUA201500366 – AUA2017H00101
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van de pensioneringsleeftijd en de gevolgen daarvan voor de appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in eerste aanleg zijn vordering tot uitkering van pensioen door de Stichting Algemeen Pensioenfonds Aruba (Apfa) heeft verloren. De appellant, een voormalig ambtenaar, heeft zijn ontslag per 20 maart 2005 gekregen en heeft sindsdien een bezwaarschrift ingediend tegen een landsbesluit dat zijn diensttijd en de inkoopsom voor zijn pensioen regelt. De appellant stelt dat hij recht heeft op pensioen vanaf zijn 55-jarige leeftijd, terwijl de wettelijke pensioenleeftijd inmiddels is verhoogd naar 60 en maximaal 65 jaar. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft de zaak op 26 maart 2019 behandeld. De appellant heeft in zijn memorie van grieven betoogd dat de verhoging van de pensioenleeftijd in strijd is met artikel 1 van Protocol nr. 1 van het EVRM, dat het recht op eigendom waarborgt. Het Hof heeft echter geoordeeld dat er geen gerechtelijke regeling is getroffen over de pensioengerechtigde leeftijd en dat de verhogingen van de pensioenleeftijd wettelijk zijn geregeld en een legitiem publiek belang dienen. Het Hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het bestreden vonnis bevestigd, waarbij de appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2019 VONNIS NO.
Registratienrs. EJ 2703/2015 – AUA201500366 – AUA2017H00101
Uitspraak: 26 maart 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
hierna te noemen: [appellant],
oorspronkelijk eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. P.M.E.Mohamed,
tegen
de stichting
STICHTING ALGEMEEN PENSIOENFONDS ARUBA,
gevestigd in Aruba,
hierna te noemen: Apfa,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. L.M. Virginia en M. Bemer.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen en tussen Apfa als eiseres in vrijwaring en het Land Aruba als gedaagde in vrijwaring op 20 april 2016 uitgesproken vonnis in het incident tot vrijwaring en het op 8 november 2017 tussen partijen en het Land Aruba uitgesproken eindvonnis in de hoofdzaak en de (voorwaardelijke) vrijwaring. De inhoud van deze vonnissen geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[appellant] is door op 20 december 2017 een akte van hoger beroep in te dienen in hoger beroep gekomen van voornoemd eindvonnis. In een op 24 januari 2018 per fax ingekomen memorie van grieven heeft hij twee grieven voorgedragen en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Apfa in de kosten van dit geding.
1.3.
Apfa heeft in een verweerschrift/memorie van antwoord het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, althans tot afwijzing van [appellant]’s vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
1.4.
Apfa is niet in hoger beroep gekomen van de afwijzing van de vordering tot vrijwaring (artikel 264 lid 4 Rv-AUA).
1.5.
Op 20 november 2018, de voor schriftelijk pleidooi nader bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen ingediend; bij die van mr. Mohamed zijn producties gevoegd.
1.6.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
Aan [appellant], geboren op [geboortedatum] 1960, is als ambtenaar per 20 maart 2005 ontslag verleend (productie 5 bij antwoord in vrijwaring). Bij Landsbesluit van 28 mei 2010 zijn de diensttijd van [appellant] en de inkoopsom ter zake van door [appellant] verzochte inkoop van diensttijd vastgesteld, met een maandelijks inhoudingsbedrag van Afl. 204,- ingaande de maand juni 2010 (productie 6 bij antwoord in vrijwaring).
2.2.
Tegen dit landsbesluit heeft [appellant] een bezwaarschrift ex artikel 35 van de
Landsverordening ambtenarenrechtspraakingediend. Het proces-verbaal van de behandeling van dit bezwaarschrift op 31 januari 2011, [appellant], procederende in persoon, v. de Gouverneur van Aruba, gemachtigde: mr. P.D. Langerak (DWJZ), vermeldt het volgende (productie 2 bij inleidend verzoekschrift):
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat op klager in principe de verplichting rust tot terugbetaling van het bij landsbesluit d.d. 28 mei 2010 No. 13 No. APFA/466/10 bepaalde bedrag aan de Stichting APFA in een periode van drie jaar. Nu vast is komen te staan dat klager geen vast inkomen meer heeft gehad, nadat hij in 2005 uit de overheidsdienst is ontslagen, bestaat aanleiding om af te wijken van die aflosperiode. Op klager rust pas de verplichting om het verschuldigde bedrag aan de Stichting APFA te betalen, wanneer hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een maandelijks inkomen bij wijze van pensioen van de Stichting APFA ontvangt. De Stichting APFA zal dan maandelijks een bedrag van Afl. 204,- op het pensioen van klager inhouden, totdat het verschuldigde bedrag aan de Stichting APFA volledig zal zijn afgelost.
Klager heeft verklaard tegen deze betalingsregeling aan de Stichting APFA geen bezwaren te hebben, en vraagt om een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Nadat de rechter klager heeft toegezegd een proces-verbaal te zullen opstellen, heeft klager de zaak ingetrokken.
2.3. [
[appellant] stelt dat alle betrokkenen bij de schikking ervan uitgingen dat zijn pensioengerechtigde leeftijd 55 jaar zou zijn; deze leeftijd bereikte hij op 7 februari 2015. Op 31 januari 2011 was echter zijn pensioengerechtigde leeftijd wettelijk 60 jaar en inmiddels is deze wettelijk (maximaal) 65 jaar (gekoppeld aan zijn AOV-pensioneringsleeftijd). [appellant] zal dus krachtens de wet als ‘slaper’ moeten wachten tot 7 februari 2025.
2.4.
Kennelijk geniet [appellant] al wel pensioen uit Curaçao (productie 1 bij conclusie van repliek [appellant]; dupliek Apfa, onder 28 e.v.), hetgeen de Arubaanse inkoop van Curaçaose diensttijd wettelijk op losse schroeven zet (dupliek, onder 21).
2.5. [
[appellant] vordert dat zijn Arubaanse pensioen met ingang van zijn 55-jarige leeftijd wordt uitgekeerd door Apfa. Het GEA heeft de vordering afgewezen en hiertegen richt zich het appel van [appellant].
2.6.
Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat Apfa, al was deze niet partij bij de schikking van 31 januari 2011, eraan gebonden is. De schikking kan worden gezien als uitvloeisel van het Landsbesluit van 28 mei 2010 waaraan Apfa als uitvoerder gebonden is.
2.7.
Uitleg van de in het proces-verbaal neergelegde schikking, zowel met toepassing van de Haviltexmaatstaf als objectief, leidt ertoe dat geen pensioengerechtigde leeftijd is overeengekomen. De kern van het geschil was dat [appellant] geen vast inkomen had en dat daarom pas inhouding zou plaatsvinden als hij pensioen zou ontvangen, wanneer ook maar.
2.8.
Wat betreft de wettelijke verhogingen van de pensioengerechtigde leeftijd, doet [appellant] beroep op artikel 1 Protocol nr. 1 EVRM: ‘omdat er aan de ene kant een gerechtelijke regeling bereikt wordt met appellant, aan de andere kant een wijziging wordt ingevoerd, die appellant benadeelt’(memorie van grieven, tweede blad).
2.9.
Het Hof herhaalt dat met [appellant] geen gerechtelijke regeling is getroffen ten aanzien van zijn pensioengerechtigde leeftijd (zie rov. 2.7). Indien [appellant] bedoelt te stellen dat de wettelijke verhogingen van de pensioengerechtigde leeftijd in het algemeen in strijd zijn met artikel 1 Protocol nr. 1 EVRM, omdat de eigendom (‘possessions’) van personen die in afwachting zijn van een pensioen wordt aangetast, zij het volgende overwogen.
2.10.
Artikel 1 van Protocol nr. 1 EVRM luidt in vertaling:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
2.11.
Over deze bepaling in verband met pensioen- en sociale verzekeringsrechten overwoog de Grote Kamer van het Europese Hof voor de rechten van de mens op 5 september 2017, in de zaak
Fábián v. Hungary, als volgt:
1. Applicability of Article 1 of Protocol No. 1 and the existence of interference
60. The Court reiterates that Article 1 of Protocol No. 1, which guarantees in substance the right of property, comprises three distinct rules. The first rule, which is set out in the first sentence of the first paragraph, is of a general nature and enunciates the principle of peaceful enjoyment of property. The second rule, contained in the second sentence of the first paragraph, covers deprivation of possessions and subjects it to certain conditions. The third rule, stated in the second paragraph, recognises that the Contracting States are entitled, amongst other things, to control the use of property in accordance with the general interest, by enforcing such laws as they deem necessary for the purpose. However, the rules are not “distinct” in the sense of being unconnected. The second and third rules are concerned with particular instances of interference with the right to peaceful enjoyment of property and should therefore be construed in the light of the general principle enunciated in the first rule (…).
(…)
64. The Court has previously held that the modification or discontinuance of supplementary retirement benefits constituted “neither an expropriation nor a measure to control the use of property” (…), and that the reduction of a pension by way of forfeiture was “neither a control of use nor a deprivation of property” (…). As it did in those two cases, the Court considers that the interference with the applicant’s property rights in the present case falls to be considered under the first rule mentioned above, namely the general principle of peaceful enjoyment of property (…).
2. Compliance with Article 1 of Protocol No. 1
(a) Relevant principles
65. The principles relevant to the present case have recently been set out by the Grand Chamber in its judgment in Béláné Nagy (…):
“112. An essential condition for an interference with a right protected by Article 1 of Protocol No. 1 to be deemed compatible with this provision is that it should be lawful. The rule of law, one of the fundamental principles of a democratic society, is inherent in all the Articles of the Convention (…).
113. Moreover, any interference by a public authority with the peaceful enjoyment of possessions can only be justified if it serves a legitimate public (or general) interest. Because of their direct knowledge of their society and its needs, the national authorities are in principle better placed than the international judge to decide what is ‘in the public interest’. Under the system of protection established by the Convention, it is thus for the national authorities to make the initial assessment as to the existence of a problem of public concern warranting measures interfering with the peaceful enjoyment of possessions. The notion of ‘public interest’ is necessarily extensive. In particular, the decision to enact laws concerning social-insurance benefits will commonly involve consideration of economic and social issues. The Court finds it natural that the margin of appreciation available to the legislature in implementing social and economic policies should be a wide one and will respect the legislature’s judgment as to what is ‘in the public interest’ unless that judgment is manifestly without reasonable foundation (…).
114. This is particularly so, for instance, when passing laws in the context of a change of political and economic regime (…); the adoption of policies to protect the public purse (…); or to reallocate funds (…); or of austerity measures prompted by a major economic crisis (…).
115. In addition, Article 1 of Protocol No. 1 requires that any interference be reasonably proportionate to the aim sought to be realised (…). The requisite fair balance will not be struck where the person concerned bears an individual and excessive burden (…).
116. In considering whether the interference imposed an excessive individual burden the Court will have regard to the particular context in which the issue arises, namely that of a social-security scheme. Such schemes are an expression of a society’s solidarity with its vulnerable members (…).
117. The Court reiterates that the deprivation of the entirety of a pension is likely to breach the provisions of Article 1 of Protocol No. 1 and that, conversely, reasonable reductions to a pension or related benefits are likely not to do so. However, the fair balance test cannot be based solely on the amount or percentage of the reduction suffered, in the abstract. In a number of cases the Court has endeavoured to assess all the relevant elements against the specific background (…). In so doing, the Court has attached importance to such factors as the discriminatory nature of the loss of entitlement (…); the absence of transitional measures (…); the arbitrariness of the condition (…), as well as the applicant’s good faith (…).
118. An important consideration is whether the applicant’s right to derive benefits from the social-insurance scheme in question has been infringed in a manner resulting in the impairment of the essence of his or her pension rights (…).”
2.12.
Het gaat, blijkens deze uitspraak, in het onderhavige geval om de eerste zin van artikel 1 Protocol nr. 1 EVRM (‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom’).
2.13.
Aanpassing van de pensioengerechtigde leeftijd is een wereldwijd fenomeen. Het steeds ouder worden van deelnemers zet de financiële houdbaarheid van bestaande stelsels onder druk. Dit geldt ook voor Aruba. Zie het verweerschrift in eerste aanleg, onder 23:
23. De reden voor het intrekken van de Pensioenverordening landsdienaren is blijkens de Memorie van Toelichting bij AB 2005 no. 30 gelegen in het feit dat de lasten van de Pensioenverordening landsdienaren voor het Land alsmede voor APFA niet meer op te brengen waren, hetgeen een negatieve uitwerking had op de vermogenspositie van APFA, waardoor op de lange termijn de pensioenaanspraken van deelgenoten in die regeling in gevaar zouden kunnen worden gebracht. (…).
2.14.
Zie voorts uitvoerig de dupliek van Apfa, onder 114-118. Het Hof acht deze beschouwingen overtuigend ter onderbouwing van de noodzaak van wettelijk ingrijpen in het Arubaanse pensioenstelsel.
2.15.
De verhogingen van de pensioneringsleeftijd waren wettelijk geregeld en ‘lawful’. Zij dienden ‘a legitimate public (or general) interest’, te weten: ‘to protect the public purse’. Voorts kan niet worden gezegd dat geen ‘fair balance’ bestaat. De maatregelen waren algemeen. Zij zijn tot stand gekomen in samenspraak met de vakbonden (zie het verweerschrift in eerste aanleg, nr. 24 e.v.). Apfa heeft de beoogde maatregelen getoetst op evenwichtigheid, ook ten aanzien van ‘slapers’ als [appellant] (dupliek Apfa, onder 118, sub 5). Voorzien was in overgangsregelingen, waaronder geleidelijke verhoging van de AOV-pensioneringsleeftijd en de daaraan gekoppelde overheidspensioneringsleeftijd (zie productie 1 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Dat [appellant] door zijn leeftijd niet kon profiteren van de overgangsregelingen doet daaraan niet af. Toewijzing van [appellant]’s vorderingen daarentegen zou de ‘fair balance’ ernstig verstoren. Het zou Apfa naar eigen zeggen Afl. 313.349,- extra kosten en de gelijkheid met andere ex-ambtenaren (‘slapers’) en ambtenaren op losse schroeven zetten.
2.16.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bevestigd. [appellant] dient de kosten van het hoger beroep te dragen.

3.Beslissing

Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Apfa gevallen en tot op heden begroot op Afl. 6.000,- aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door mrs. H.J. Fehmers, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Hof en ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.