ECLI:NL:OGHACMB:2019:243

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2020
Zaaknummer
SXM2017H00136
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbeurte van dwangsommen en onrechtmatige executie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin werd geoordeeld over de verbeurte van dwangsommen door de besloten vennootschap BBDC. De procedure begon met een vonnis van het Gerecht van 29 november 2016, waartegen [appellant] op 4 januari 2017 hoger beroep instelde. In zijn memorie van grieven concludeerde hij tot vernietiging van het vonnis en vorderde hij onder andere een verklaring voor recht dat de dwangsommen verbeurd waren en schadevergoeding van BBDC. BBDC voerde in haar memorie van antwoord aan dat er geen dwangsommen waren verbeurd en vorderde verwerping van de grieven van [appellant]. Het Hof oordeelde dat de door het Gerecht vastgestelde feiten niet betwist waren en dat de vraag of dwangsommen waren verbeurd, moest worden beantwoord door de handelingen van BBDC te toetsen aan de inhoud van het dwangsomvonnis. Het Hof concludeerde dat BBDC onrechtmatig had geexecuteerd, omdat er geen dwangsommen waren verbeurd in de periode van 9 mei 2012 tot en met 6 juni 2012. De schade die [appellant] hierdoor had geleden, werd vastgesteld op het door BBDC betaalde bedrag van USD 39.500. Het Hof oordeelde verder dat de grieven van [appellant] grotendeels faalden, maar dat er wel een dwangsom van USD 500 was verbeurd op 17 april 2013. Het Hof vernietigde het bestreden vonnis voor zover [appellant] was veroordeeld tot teruggave van USD 10.500 en bevestigde het vonnis voor het overige. [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van BBDC.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN

ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN

BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

VONNIS
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde, nu appellant,
gemachtigde: mr. C.H.J. Merx,
tegen
de besloten vennootschap
BABITBAY BEACH DEVELOPMENT CORPORATION B.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
oorspronkelijk eiseres, nu geïntimeerde,
gemachtigden: mr. J. Deelstra en mr. C.F. Klooster,
Partijen worden hierna [appellant] en BBDC genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg en voor de genomen beslissingen naar het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 29 november 2016.
1.2 [
[appellant] heeft op 4 januari 2017 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Hij heeft in zijn memorie van grieven van 15 februari 2017 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en, samengevat, tot (i) verklaring voor recht dat de dwangsommen verbeurd zijn, (ii) verklaring voor recht dat BBDC over de gehele periode niet of slechts ten dele aan het vonnis van april 2013 heeft voldaan, (iii) veroordeling van BBDC tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, en (iv) tot betaling van een voorschot op die schadevergoeding van USD 25.000 en (vi) veroordeling van BBDC in de proceskosten.
1.3.
Op 19 april 2017 heeft BBDC een memorie van antwoord ingediend. Daarin heeft zij geconcludeerd tot verwerping van de grieven en tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
1.4.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1. [
appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen en is dus ontvankelijk.
2.2.
De door het Gerecht in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet betwist. Daarvan gaat het Hof dus uit. Kort samengevat gaat het in deze procedure om de vraag of ten laste van BBDC dwangsommen zijn verbeurd in verband met een veroordeling die het Gerecht bij vonnis in kort geding van 13 april 2012 (hierna: het dwangsomvonnis) heeft uitgesproken. In dat vonnis heeft het Gerecht aan te verbeuren dwangsommen een maximum gesteld van USD 50.000. Dit bedrag heeft BBDC aan [appellant] betaald.
2.3.
In de onderhavige procedure heeft BBDC, samengevat, gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van USD 39.500 wegens onrechtmatige executie en tot betaling van USD 10.500 uit hoofde van onverschuldigde betaling. BBDC heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. In zijn bestreden vonnis heeft het Gerecht deze vordering toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen het vonnis komt [appellant] op met negen grieven.
2.4.
Het door [appellant] gevorderde (afgezien van zijn conclusie tot vernietiging van het bestreden vonnis) behelst in wezen een eis in reconventie. In hoger beroep kan echter niet voor het eerst een eis in reconventie worden ingesteld (artikel 280 lid 1 Rv). Deze vordering blijft daarom verder buiten beschouwing.
2.5.
De veroordeling van BBDC in het dwangsomvonnis van 13 april 2012 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
5.1
beveelt BBDC om binnen vier weken na betekening van dit vonnis aanpassingen te maken aan de installatie zodat het geluidsniveau wordt gebracht binnen de normen zoals vastgesteld in haar Hinderwetvergunning en binnen die normen wordt gehouden;
5.2
veroordeelt BBDC om aan [appellant] een dwangsom te betalen van USD 500,00 voor iedere keer dat zij niet aan het in 5.1 gegeven bevel voldoet, tot een maximum van USD 50.000,00 is bereikt;
Deze veroordeling vloeide voort uit het voorlopige oordeel van het gerecht dat BBDC met het gebruik van de hier bedoelde installatie (een rioolwaterbehandelingsinstallatie) de geluidsnormen uit de aan BBDC verstrekte Hinderwetvergunning overtreedt. Deze vergunning bepaalt dat het door de installatie geproduceerde geluid de grens van 50 dB niet mag overschrijden, zij het dat het geluidsniveau incidenteel maximaal 60 dB mag zijn. [appellant] is woonachtig in de nabijheid van de installatie.
2.6.
Het gaat in deze zaak om de uitleg van een met een dwangsom versterkt rechterlijk verbod/bevel. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of dwangsommen zijn verbeurd worden beantwoord door een toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van die veroordeling, zoals die door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij moeten het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen (onder andere HR 20 mei 1994, NJ 1994/652, en HR 23 februari 2007, NJ 2007/433). Deze rechtspraak komt er op neer dat het bij de interpretatie van een rechterlijk bevel moet gaan om het vaststellen van de redelijke zin van dat bevel.
2.7.
Het door het Gerecht in het dwangsomvonnis gegeven bevel heeft tot doel de geluidsoverlast voor [appellant] binnen de perken van de Hinderwetvergunning van BBDC te houden. Waar in het bevel wordt gesproken van te verrichten aanpassingen aan de installatie, zijn die aanpassingen geen doel op zich. Beslissend is of de installatie na de in het vonnis gegunde termijn nog geluid produceert op een niveau dat het gerecht voorlopig als onrechtmatig heeft beoordeeld. Het dictum onder 5.2 van het dwangsomvonnis biedt steun aan deze lezing. Volgens die bepaling wordt immers een dwangsom verbeurd “per keer” dat niet aan het gegeven bevel wordt voldaan. Redelijkerwijs duidt deze omschrijving op overschrijdingen van het maximale geluidsniveau, niet op het al dan niet hebben aangepast van de installatie. Verder moet de veroordeling zo worden begrepen dat BBDC na betekening van het vonnis vier weken de tijd heeft om het geluidsniveau terug te dringen tot hetgeen geoorloofd is op grond van de Hinderwetvergunning. Vast staat dat het vonnis op 9 mei 2012 aan BBDC is betekend. Dat betekent dat BBDC tot en met 6 juni 2012 de tijd had en dat pas daarna dwangsommen kunnen zijn verbeurd.
2.8. [
appellant] is overgegaan tot executie van het dwangsomvonnis. Hiertoe heeft hij op 27 augustus 2012 een deurwaardersexploot doen betekenen (productie 7 bij inleidend verzoekschrift), waarin de deurwaarder verklaart dat BBDC vanaf 9 mei 2012 tot en met 27 augustus 2012 (volgens het exploot 79 dagen) een dwangsom heeft verbeurd van USD 500 per dag. Terecht heeft het Gerecht geoordeeld dat deze tenuitvoerlegging van het dwangsomvonnis onrechtmatig is voor zover het betreft een bedrag gemoeid aan dwangsommen over de periode van 9 mei 2012 tot en met 6 juni 2012. Over die periode kan immers geen dwangsom zijn verbeurd. De als gevolg van deze onrechtmatige executie door BBDC geleden schade, waarvoor de executant aansprakelijk is, kan worden begroot op het door BBDC onder dreiging van die executie betaalde bedrag. Het oordeel van het Gerecht op dit punt is juist. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, is het Gerecht hiermee overigens niet buiten de rechtsstrijd getreden (zie conclusie van antwoord, sub 28). De hiertegen gerichte
grief 1faalt.
2.9.
Met
grief 2komt [appellant] op tegen de overweging van het Gerecht dat relevant is of de door de deurwaarder in zijn exploot van 27 augustus 2012 gegeven berekening van het aantal verbeurde dwangsommen wordt gestaafd door “enige constatering van zijn hand, van [appellant] of anderszins.” Met
grief 3richt [appellant] zich tegen de overweging van het Gerecht dat “enige constatering” in dit verband ontbreekt. Deze overwegingen hebben betrekking op de periode van 7 juni 2012 tot en met 27 augustus 2012, dat wil zeggen dat deel van de in het exploot genoemde periode waarin BBDC moest voldoen aan het in het dwangsomvonnis genoemde bevel. Volgens [appellant] heeft BBDC op elke dag in deze periode een dwangsom verbeurd. Of dat zo is, zal afhankelijk zijn van constateringen ten aanzien van het door de installatie geproduceerde geluid. Is het maximale geluidsniveau niet overschreden, dan is immers ook geen dwangsom verbeurd. Nu BBDC heeft betwist dat het maximale geluidsniveau is overschreden, zal [appellant] de gestelde overschrijding moeten bewijzen. In de door [appellant] bestreden overwegingen van het Gerecht gaat het dus om de onderbouwing van het standpunt dat een dwangsom is verbeurd. Hieraan doet niet af dat in het dwangsomvonnis niet de verplichting aan [appellant] is opgelegd om “enige constatering” te doen. De bestreden overwegingen van het Gerecht zijn juist. De grieven falen.
2.10.
Met zijn
grieven 4 tot en met 7bestrijdt [appellant] het oordeel van het Gerecht, kort samengevat, dat BBDC in voldoende mate aanpassingen aan de installatie heeft verricht om het geluidsniveau te verminderen. Volgens [appellant] heeft het Gerecht niet mogen afgaan op de stellingen van BBDC met betrekking tot de door haar verrichte werkzaamheden en heeft het Gerecht ten onrechte niet onderkend dat die werkzaamheden niet tot de vereiste geluidsvermindering hebben geleid. De grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het gaat in deze procedure immers om de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. Zoals uit de in 2.7 gegeven uitleg van het dwangsomvonnis volgt, worden de dwangsommen niet door het enkele achterwege laten van aanpassingen aan de installatie verbeurd. De dwangsommen worden pas verbeurd als na ommekomst van de in het dwangsomvonnis gegeven termijn blijkt dat de installatie nog teveel geluid produceert. Zo bezien is dus op zichzelf niet bepalend voor het oordeel over de vordering van BBDC of de verrichte aanpassingen voldoende zijn geweest. Het Hof tekent daarbij overigens aan dat niet ter discussie staat
datBBDC de installatie naar aanleiding van het dwangsomvonnis heeft aangepast (memorie van grieven, p. 10).
2.11.
Met
grief 8bestrijdt [appellant] het oordeel van het Gerecht dat niet gebleken is van overschrijdingen van het maximale geluidsniveau in de periode van 7 juni 2012 tot en met 27 augustus 2012. [appellant] heeft bij memorie van grieven (alsnog) een proces-verbaal van de deurwaarder overgelegd (productie 7a 4/5), waarin melding wordt gemaakt van geluidsmetingen op 15 en 20 juni 2012. Volgens dit proces-verbaal is een geluidsniveau gemeten van 52 à 68 dB respectievelijk 55 à 72 dB. Het Hof begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat met dit proces-verbaal vast staat dat op genoemde dagen een dwangsom is verbeurd.
2.12.
In reactie hierop heeft BBDC betoogd dat, nu de veroordeling in het dwangsomvonnis verwijst naar de normen zoals vastgesteld in de Hinderwetvergunning, het geluidsniveau ook gemeten moet worden conform de voorschriften van die Hinderwetvergunning. Niet ter discussie staat dat deze vergunning uitdrukkelijk bepaalt dat de metingen moeten plaatsvinden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, IL-HR-13-01”. Volgens deze handleiding (overgelegd als productie bij memorie van antwoord) moet bij de geluidsmeting rekening gehouden worden met storende bijgeluiden, zoals wind, verkeer en vogels, en moet dat bijgeluid in de rapportage worden beoordeeld. Bij memorie van antwoord (sub 41 en 42) heeft BBDC betoogd dat de metingen van de deurwaarder op 15 en 20 juni 2012 niet aan deze vereisten voldoen, zodat niet is aangetoond dat op die dagen het maximale geluidsniveau is overschreden en geen dwangsom is verbeurd. BBDC heeft dit nader geïllustreerd door erop te wijzen dat diezelfde deurwaarder bij gelegenheid van een latere meting in zijn rapport heeft opgemerkt dat het geluidsniveau afhankelijk was van de veranderende kracht van de wind (productie 7 a7 bij memorie van grieven).
2.13.
Bij pleidooi heeft [appellant] op dit betoog niet gereageerd. Wel is hij hierop in zijn akte uitlating producties uitvoerig ingegaan. Op die stellingen, die veel verder strekken dan een enkele reactie op de bij pleidooi door BBDC overgelegde productie, heeft BBDC niet meer kunnen reageren. Deze laat het Hof daarom buiten beschouwing.
2.14.
Het betoog van BBDC ter zake de wijze van meten en de resultaten van die metingen op 15 en 20 juni 2012 is dus door [appellant] niet (tijdig) bestreden. Dat brengt het Hof tot het oordeel dat [appellant] met het door hem overgelegde proces-verbaal van de deurwaarder in onvoldoende mate heeft bewezen dat het door de installatie geproduceerde geluid op genoemde dagen meer dan de toegestane 50 dB bedroeg. Nu een bewijsaanbod in hoger beroep ontbreekt, bestaat geen aanleiding om [appellant] op dit punt gelegenheid tot bewijslevering te geven. Dit betekent dat op deze dagen geen dwangsom is verbeurd. Andere metingen in de hier relevante periode zijn niet gebleken.
2.15.
Dit alles betekent dat de executiemaatregelen die zijn ingeleid door het deurwaardersexploot van 27 augustus 2012 onrechtmatig zijn. Overschrijding van het maximale geluidsniveau in de daaraan voorafgegane periode is immers niet komen vast te staan, zodat geen dwangsommen zijn verbeurd. De door deze onrechtmatige executie veroorzaakte schade kan worden begroot op het door BBDC onder dreiging van executie betaalde bedrag (USD 39.500). Het oordeel van het Gerecht is juist. De grief faalt.
2.16.
In totaal heeft BBDC aan [appellant] USD 50.000 betaald. In deze procedure stelt BBDC zich op het standpunt dat het restant (USD 10.500) onverschuldigd is betaald, omdat voor die betaling een rechtsgrond ontbreekt. [appellant] heeft betoogd dat die rechtsgrond is gelegen in het dwangsomvonnis. Dit standpunt heeft het Gerecht verworpen, omdat naar zijn oordeel niet is gebleken dat na 27 augustus 2012 dwangsommen zijn verbeurd. Tegen dit oordeel richt zich
grief 9.
2.17.
Het dwangsomvonnis op zichzelf kan niet de rechtsgrond voor de betaling door BBDC zijn. Van een grond voor betaling uit hoofde van dat vonnis is immers pas sprake als BBDC de hoofdveroordeling niet is nagekomen. Pas dan worden dwangsommen verbeurd. Aan de andere kant is voor dat verbeuren van dwangsommen ook niet meer vereist dan het enkele niet-nakomen van de hoofdveroordeling uit het dwangsomvonnis. Met name is daarvoor niet vereist dat de deurwaarder bij exploot een bevel tot betaling van dwangsommen doet. Dit betekent dat BBDC niet zonder rechtsgrond heeft betaald als moet worden geoordeeld dat er na 27 augustus 2012 alsnog dwangsommen zijn verbeurd, dat wil zeggen: als het maximale geluidsniveau is overschreden.
2.18.
Bij de stukken bevindt zich een rapport van het bureau HMBA van 6 september 2012 (productie 8 verzoekschrift) en een rapport van het bureau CEGE van 22 mei 2013 (productie 11 verzoekschrift). BBDC heeft onbetwist gesteld dat de door deze bureaus verrichte metingen zijn gedaan overeenkomstig de voorschriften van de Hinderwetvergunning (memorie van antwoord, sub 43). Daarvan zal het Hof dus uitgaan. BBDC heeft gesteld dat uit het HMBA-rapport blijkt dat het geluidsniveau steeds onder de grens van 50 dB is gebleven, met uitzondering van incidentele uitschieters, die echter steeds werden veroorzaakt door andere bronnen dan de installatie. Het rapport biedt steun aan deze stelling. Ten aanzien van het CEGE-rapport heeft BBDC bij pleidooi in eerste aanleg gesteld dat dit bureau één enkele overschrijding heeft geconstateerd, maar dat deze overschrijding kon worden opgelost door de pompen op schokdempers te plaatsen (pleitnota, p. 6). Het rapport (bijlage 4) laat zien dat op locatie “W3 (350+)” op 17 april 2013 tussen 10:00 en 10:08 uur overwegend een geluidsniveau van boven de 50 dB is gemeten. Volgens deze grafiek is nauwelijks sprake van uitschieters die van alternatieve bronnen het gevolg zijn. Het Hof wijst er op dat de hier bedoelde meetlocatie ligt op de grens tussen het perceel van [appellant] en het perceel waarop de installatie staat en dat volgens de Hinderwetvergunning het maximale geluidsniveau geldt op de grens van het perceel (productie 1 verzoekschrift, p. 5). Bij memorie van grieven (p. 6) heeft [appellant] op deze meetresultaten gewezen.
2.19.
Dit betekent dat op 17 april 2013 het maximale geluidsniveau is overschreden en dat daarmee een dwangsom is verbeurd. Hieraan doet niet af dat deze overschrijding mogelijk eenvoudig kon worden opgelost door rubbers te plaatsen. Het daarmee gemoeide bedrag (USD 500) is dus niet onverschuldigd betaald. In zoverre slaagt de grief. De hierop betrekking hebbende beslissing van het Gerecht zal in zoverre worden vernietigd.
2.20.
Van andere overtredingen van de hoofdveroordeling uit het dwangsomvonnis is niet gebleken. Volledigheidshalve overweegt het Hof nog dat de door [appellant] genoemde meting door de deurwaarder van 12 september 2012 (productie 7a 7 bij memorie van grieven) een dergelijke overtreding niet aantoont. BBDC heeft onbetwist gesteld dat die meting niet voldoet aan de daaraan op grond van de Hinderwetvergunning te stellen eisen. Ook is niet van belang dat BBDC, zoals [appellant] meent (memorie van grieven, p. 13) op een ander punt dan het maximale geluidsniveau de Hinderwetvergunning zou hebben overtreden. Op andere (beweerdelijke) overtredingen is immers geen dwangsom gesteld.
2.21.
Al het voorgaande betekent dat de grieven grotendeels falen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van BBDC. Deze worden begroot op NAf 7.500 (3 punten, tarief 6) voor salaris en NAf 249,50 aan explootkosten.
2.22.
Voor de goede orde wijst het Hof erop dat de veroordeling uit het dwangsomvonnis nog onverkort van kracht is. De uitkomst van de onderhavige procedure betekent dat nog slechts een bedrag van USD 500 aan dwangsommen is verbeurd en dus dat nog dwangsommen kunnen worden verbeurd tot in totaal USD 49.500.

3.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, voor zover [appellant] is veroordeeld tot teruggave aan BBDC van USD 10.500, en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellant] om aan BBDC terug te geven het door BBDC aan [appellant] onverschuldigd betaalde bedrag van USD 10.000, vermeerderd met de wettelijke vanaf 16 maart 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
- bevestigt het bestreden vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van BBDC begroot op NAf 7.749,50.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Th. Veling, D. Radder en J. de Boer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2020 in Sint Maarten, in tegenwoordigheid van de griffier.