Overwegingen
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en familie- en gezinsleven.
Niet in geschil is dat de werkgever van appellant gedurende de tijd dat het BTA-II van kracht was geen nieuwe tewerkstellingsvergunning voor hem heeft aangevraagd en appellant geen aanspraak maakt op verlenging van de geldigheidsduur van de vttv voor het verrichten van arbeid in loondienst.
Het Gerecht heeft bij uitspraak van 27 juni 2016 de beschikking van 24 oktober 2014 niettemin vernietigd, omdat de minister door de verlening van de vttv aan appellant heeft aanvaard dat voor hem privéleven en familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM kon ontstaan. Appellant heeft niet gestaafd dat tussen hem en zijn hier te lande verblijvende familieleden 'more than the normal emotional ties' bestaan. Het feit dat de steun van familie in praktische zin nodig en van dienst kan zijn bij het verschaffen van onderdak en inkomen is niet genoeg om daarvan te spreken, aldus het Gerecht. De minister heeft zich echter niet uitgelaten over de bescherming van het recht op privéleven van appellant. Het langdurig verblijf van appellant in Sint Maarten vergt dat de minister zich hierover nadrukkelijk uitlaat. De stelling van de minister dat appellant zich kan redden in zijn land van herkomst is onvoldoende om hem het beroep op het recht van bescherming van privéleven te ontzeggen. De beschikking van 24 oktober 2014 is volgens het Gerecht daarom onvoldoende gemotiveerd.
Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
In de bestreden beschikking heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de werkgever van appellant onder de werking van het BTA-II geen nieuwe tewerkstellingsvergunning voor hem heeft aangevraagd en zijn rechtmatig verblijf daarom is geëindigd op 31 oktober 2012. Gelet op de geringe duur van twee jaar en vier maanden dat appellant rechtmatig in Sint Maarten heeft verbleven, wordt aan het recht op privéleven geen doorslaggevende betekenis toegekend. Voorts heeft de minister zich – ten overvloede – op het standpunt gesteld dat aan het recht op familie- en gezinsleven evenmin doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. In dat verband heeft de minister er op gewezen dat geen aanvraag is ingediend voor verlening van de vttv met als doel gezinshereniging of gezinsvorming en niet is gebleken van 'more than the normal emotional ties' tussen appellant en zijn in Sint Maarten wonende familieleden, met name nu de moeder van appellant gedurende zijn minderjarigheid nimmer een vttv voor hem heeft aangevraagd. Appellant heeft ook geen eigen gezin gesticht in Sint Maarten, aldus de minister.
In de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM in dit geval niet noopt tot het verlenen van een vttv voor het verrichten van arbeid. Dat volgens appellant hij juist in de periode dat hij in het bezit was van de vttv voor het verrichten van arbeid en loondienst en in de daarop volgende periode dat hij in afwachting was van de beschikking op de aanvraag vriendschappen en de familiebanden met de in Sint Maarten aanwezige familieleden heeft geïntensiveerd, omdat hij in de veronderstelling verkeerde rechtmatig in Sint Maarten te kunnen blijven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Uit het dossier blijkt – aldus het Gerecht – niet dat appellant op sociaal of cultureel vlak zodanig bijzondere banden heeft met Sint Maarten, dat in zijn verblijf dient te worden berust vanwege het beschermde privéleven van appellant.
Appellant voert aan dat het doel van zijn verblijf in Sint Maarten altijd gezinshereniging is geweest. Sinds zijn aankomst in Sint Maarten in 2005 is hij financieel afhankelijk van zijn moeder en heeft hij de zorg voor zijn jongere broertje, neefjes en nichtjes en het huishouden op zich genomen, omdat zijn moeder en zus aan het werk waren. Zijn moeder heeft in 2006 en 2008 geprobeerd een vttv voor hem aan te vragen, maar haar is telkens ten onrechte meegedeeld dat dat niet mogelijk was. Als vanaf de geboorte, althans vanaf zeer jonge leeftijd een persoonlijke, sociale en/of economische band met een land bestaat, brengt het verlies van domicilie een inbreuk op het privéleven met zich, aldus appellant. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft het Gerecht volgens appellant ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag geen inbreuk vormt op zijn privéleven en familie- en gezinsleven.
Het Hof overweegt dat het Gerecht terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval artikel 8 van het EVRM niet noopt tot verlening van een vttv voor het verrichten van arbeid aan appellant. Het rechtmatig verblijf van appellant heeft, zowel bij de verlening van de vttv voor het verrichten van arbeid als bij de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan, tot doel gehad het verrichten van arbeid in loondienst. Gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2016 was de minister in het kader van de beoordeling van de vttv voor het verrichten van arbeid gehouden in te gaan op de vraag of het recht op privéleven noopte tot verlening van de gevraagde vergunning. Appellant heeft verder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij zodanig bijzondere banden heeft met Sint Maarten, dat de bescherming van zijn recht op privéleven met zich brengt dat de minister gehouden is in het kader van de aanvraag voor een vttv voor het verrichte van arbeid in zijn verblijf in Sint Maarten te berusten.
Het betoog faalt.
Ter zitting heeft de minister verklaard dat, indien appellant een aanvraag om verlening van een vttv op grond van artikel 8 van het EVRM indient, appellant in de gelegenheid wordt gesteld om alle voor de beoordeling daarvan relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Al deze feiten en omstandigheden zullen bij de beoordeling van die aanvraag worden betrokken, aldus de minister. Bij de beoordeling moet de minister in ieder geval betrekken dat het verblijf van appellant in Sint Maarten vanaf zijn binnenkomst in 2005 tot 28 juni 2010 weliswaar niet rechtmatig was, maar dat dit, zoals de minister ter zitting heeft beaamd, gelet op de minderjarigheid van appellant niet aan hem is toe te rekenen. Met de verlening van de vttv voor het verrichten van arbeid op 28 juni 2010 heeft de minister voorts aanvaard dat appellant zijn familie- en gezinsleven in Sint Maarten heeft voortgezet. Ook zal in aanmerking moeten worden genomen dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij in april 2018 is verloofd.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing