ECLI:NL:OGHACMB:2019:199

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
CUR2018H00345 t/m CUR2018H00347
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin belanghebbende, een aandeelhouder van de NV, werd geconfronteerd met navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2006 tot en met 2008, alsook met vergrijpboetes wegens grove schuld. De Inspecteur der Belastingen van Curaçao had de navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een boekenonderzoek dat had plaatsgevonden over de jaren 2005 tot en met 2008. Belanghebbende betwistte de navorderingsaanslagen en de opgelegde boetes, onder andere door te stellen dat de navorderingstermijn was verlopen en dat er geen sprake was van grove schuld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit, waardoor de navorderingsaanslagen binnen de wettelijke termijn waren opgelegd. Het Hof achtte het aannemelijk dat belanghebbende en zijn broers zich bewust waren van de vermogensverschuiving van de NV naar de aandeelhouders, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een (verkapte) winstuitdeling. De opgelegde vergrijpboetes van 12,5% werden gerechtvaardigd door de omvang van de winstuitdeling en de onzorgvuldigheid van belanghebbende in het aangeven van deze uitdelingen. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2018H00345 tot en met CUR2018H00347
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
X,
wonende in Curaçao,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 11 september 2018 in de zaken BBZ nrs. CUR201702026 tot en met CUR201702028, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de Inspecteur der Belastingen van Curaçao,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 6 november 2015 voor de jaren 2006 tot en met 2008 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd. Tevens zijn vergrijpboetes opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 7 december 2015 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de boetes.
1.3.
Belanghebbende heeft op 13 oktober 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Daarbij is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes gehandhaafd.
1.5.
De Inspecteur heeft op 12 december 2017 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 17 augustus 2018 nadere stukken ingediend.
1.7.
De Inspecteur heeft op 20 augustus 2018 het BAB-rapport inzake Y NV ingebracht en op 22 augustus 2018 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het Gerecht heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 ongegrond.
1.9.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.10.
Het Hof heeft de zaken ter zitting te Willemstad behandeld op 22 mei 2019, waar zijn verschenen en gehoord A, B en C namens belanghebbende. De Inspecteur is met bericht van verhindering niet verschenen. De zaken met de nummers CUR2018H00342-344, CUR2018H00345-347 en CUR2018H00348-349 zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen is aangevoerd in de ene zaak geldt als aangevoerd in de andere zaken.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft 25% van de aandelen in Y (de NV). De overige aandelen zijn in handen van zijn twee broers. De NV drijft een kledinghandel.
2.2.
Bij de NV is een boekenonderzoek ingesteld over de jaren 2005 tot en met 2008. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 18 januari 2012. Voor de winstbelasting zijn diverse correcties aangebracht. Enige daarvan zijn als winstuitdeling aangemerkt, naar rato van het aandelenbezit van de aandeelhouders.
2.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij de winstuitdelingen tot het belastbaar inkomen gerekend.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen en boetes terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende betoogt, zo begrijpt het Hof belanghebbende, dat de navorderingstermijn is verlopen en dat de voor een winstuitdeling vereiste bewustheid ontbreekt. Voorts betwist belanghebbende, anders dan in eerste aanleg, in hoger beroep de hoogte van de winstuitdeling. Wat betreft de boete betoogt belanghebbende dat geen sprake is van grove schuld.
3.3.
De Inspecteur betoogt dat navordering mogelijk is en dat de voor een winstuitdeling vereiste bewustheid aanwezig is. De hoogte van de in de navorderingsaanslagen begrepen winstuitdelingenwinstuitdelingen is juist en er is wel degelijk sprake van grove schuld zodat ook de boetes passend en geboden zijn.

4.Beoordeling van het geschil

Navorderingstermijn
4.1.
Als de inspecteur beschikt over een ‘nieuw feit’ in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (de ALL), kan hij een navorderingsaanslag opleggen binnen tien jaar na ontstaan van de belastingschuld.
4.2.
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek, zodat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit. Anders dan belanghebbende stelt, staat het de Inspecteur in dat geval vrij om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting op te leggen binnen tien jaar na ontstaan van de materiële belastingschuld. Vaststaat dat de in geschil zijnde navorderingsaanslagen op 6 november 2015, dus binnen de tienjaarstermijn, zijn opgelegd. Het beroep van belanghebbende op nietigheid van de navorderingsaanslagen faalt derhalve.
Winstuitdeling
4.3.
Zoals het Gerecht met juistheid heeft overwogen, is van een winstuitdeling sprake als zich een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van de NV naar haar aandeelhouders en partijen zich daarbij ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouders in die hoedanigheid zijn bevoordeeld.
4.4.
In dit geval betwist belanghebbende naast de bewustheid van de bevoordeling ook de hoogte van de winstuitdeling. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende in hoger beroep niets anders aangevoerd dan in eerste aanleg. Evenals het Gerecht acht het Hof aannemelijk dat de betrokken partijen – belanghebbende, zijn broers en de NV - zich van de vermogensverschuiving bewust moeten zijn geweest. Redengevend daarvoor is dat de NV, alsmede belanghebbende en zijn broers als aandeelhouders van de NV, voor wat betreft wetenschap kunnen worden vereenzelvigd en dat aannemelijk is dat belanghebbende en zijn broers zich ervan bewust moeten zijn geweest, mede gelet op de niet ter discussie staande omvang van de uitdeling, dat middelen aan de NV zijn onttrokken om belanghebbende en zijn broers in hun hoedanigheid van aandeelhouders te bevoordelen. Het Hof acht derhalve een (verkapte) winstuitdeling aanwezig.
4.5.
Het vorenstaande brengt mee dat het Gerecht met juistheid het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 ongegrond heeft verklaard.
Vergrijpboete
4.6.
Aan belanghebbende zijn vergrijpboetes van 12,5% opgelegd. Redengevend daarvoor is dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven (artikel 20 van de ALL in samenhang met artikel 4.8, eerste lid, van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht). Van grove schuld is sprake indien de handelwijze van de belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (vgl. HR 19 december 1990, nr. 25.301, ECLI:NL:HR:1990: ZC4481).
4.7.
In de jaren 2006 en 2008 heeft de winstuitdeling meer dan NAf 1.500.000 per jaar bedragen. Gelet op de omvang van deze winstuitdeling heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat het niet aangeven daarvan - en in het verlengde daarvan ook het niet aangeven van de kleinere maar nog steeds substantiële winstuitdeling in 2007 - dermate onzorgvuldig dat van grove schuld kan worden gesproken, hetgeen een boete van 12,5% rechtvaardigt.
4.8.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel ziet, zo begrijpt het Hof, op een in rechte te beschermen vertrouwen dat is gewekt tijdens de controle bij de NV. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat uitsluitend de toepassing van het tarief van de winstbelasting aan de orde is geweest en dat dit tarief geen enkele invloed heeft op de hoogte van de gestelde winstuitdelingen. Belanghebbende heeft zijn stelling in dezen niet nader onderbouwd zodat het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel verwerpt.
4.9.
Als niet dan wel onvoldoende betwist staat vast dat belanghebbende niet is gehoord in de bezwaarfase. Anders dan belanghebbende lijkt te stellen, heeft dit niet tot gevolg dat de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden aangezien, anders dan in artikel 31 van de Landsverordening op de winstbelasting 1940, geen rechtsregel de Inspecteur verplicht tot het horen van belanghebbende naar aanleiding van een bezwaar tegen een (navorderings)aanslag in de inkomstenbelasting.
4.10.
De overige grieven van belanghebbende ten aanzien van het niet aankondigen van de boetes verwerpt het Hof reeds wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke onderbouwing.
4.11.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskostenvergoeding en griffierecht

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

4.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, H.A.J. Kroon en M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 22 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.