ECLI:NL:OGHACMB:2019:167

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
CUR20180000739 en CUR201800294
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de president van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant], de president van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). [Appellant] is op 1 oktober 1985 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van CBCS en heeft vanaf 25 augustus 1991 de functie van president-directeur vervuld. In augustus 2016 werd hij als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek, wat leidde tot een periode van verlof en uiteindelijk tot een ontslagprocedure. Op 17 oktober 2017 werd hij tussentijds ontslagen door de landen Sint Maarten en Curaçao, wat door [appellant] werd betwist. Hij stelde dat zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en vorderde onder andere betaling van loon en emolumenten. Het Gerecht in eerste aanleg heeft zijn verzoeken afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het Hof bevestigde de beschikking van het Gerecht en oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] per 17 oktober 2017 was geëindigd. Het Hof oordeelde dat CBCS zich kon beroepen op een ontbindende voorwaarde in het Direktiereglement, dat het dienstverband onmiddellijk beëindigde bij ontslag door de Gouverneur. Het Hof oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, ook al was [appellant] op dat moment arbeidsongeschikt. De verzoeken van [appellant] werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2019 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR20180000739 en CUR201800294
Uitspraak: 17 september 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk verzoeker,
thans appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigde: mr. M.F. Murray,
tegen
de openbare rechtspersoon
CENTRALE BANK VAN CURAÇAO EN SINT MAARTEN,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk verweerster,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. M.R. Hammoud en T.R.B. de Palm.
De partijen worden hierna [appellant] en CBCS genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij beroepschrift, ingekomen op 24 augustus 2018, is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 13 juli 2018 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht) voor zover daarin is beslist op de verzoeken van [appellant] (zaak: CUR201800739). [appellant] heeft geconcludeerd dat het Hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw recht doende de verzoeken van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van CBCS in de kosten van beide instanties.
1.2
CBCS heeft op 22 januari 2019 een verweerschrift ingediend waarin zij het beroep van [appellant] heeft bestreden en zelf voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Haar conclusie strekt er in het principaal hoger beroep toe dat het Hof de beschikking voor zover door [appellant] bestreden zal bevestigen en, in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, dat in het geval de grieven van [appellant] slagen het Hof de beschikking zal vernietigen en [appellant] in zijn verzoeken niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze verzoeken zal afwijzen, steeds met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
1.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019 waarbij [appellant] is verschenen met zijn gemachtigde. Namens CBCS waren aanwezig haar gemachtigden alsmede [naam 1], human resource manager. De gemachtigden hebben het woord gevoerd aan de hand van schriftelijke pleitnotities die aan het procesdossier zijn toegevoegd.
1.4
Beschikking is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van het volgende (zie ook de bestreden beschikking onder 2.2 tot en met 2.23).
2.1.1 [
appellant], thans negenenvijftig jaar oud, is op 1 oktober 1985 bij de rechtsvoorganger van CBCS, de Bank van de Nederlandse Antillen (BNA) in dienst getreden en vervulde vanaf 25 augustus 1991 de functie van president-directeur, laatstelijk tegen een salaris van NAf 59.915,- bruto per maand, exclusief emolumenten.
2.1.2
Bij persbericht van 10 augustus 2016 heeft het Openbaar Ministerie bekend gemaakt dat [appellant] in de privésfeer als verdachte is aangemerkt in een strafrechtelijk fraudeonderzoek en dat op die datum een huiszoeking heeft plaatsgevonden bij het huis van [appellant].
2.1.3 [
appellant] heeft bij brief van 11 augustus 2016 aan de minister van Financiën van Curaçao meegedeeld dat hij met ingang van die datum voor een periode van dertig dagen met verlof zou gaan en dat hij ingaande die datum
J. Hasselmeyer, directeur-secretaris van CBCS (hierna: Hasselmeyer), heeft aangewezen als zijn waarnemer.
2.1.4
Nadat de minister van Financiën van Curaçao, J.M.N. Jardim, bij brief aan [appellant] van 30 augustus 2016 een veiligheidsonderzoek met betrekking tot [appellant] had aangekondigd, hebben de veiligheidsdiensten van zowel Curaçao als Sint Maarten een veiligheidsonderzoek uitgevoerd.
2.1.5
Aansluitend aan zijn verlof heeft [appellant] CBCS om bijzondere vrijstelling van dienst verzocht. Hasselmeyer heeft dat verzoek bij brief van
15 september 2016 toegewezen tot december 2016.
2.1.6
Op 6 oktober 2016 heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen [appellant] een huiszoeking plaatsgevonden in het gebouw van CBCS in Curaçao, waarbij een aantal goederen van [appellant] in beslag is genomen.
2.1.7
Op 16 januari 2017 heeft [appellant] Arbo Consult bezocht en is hij door de bedrijfsarts met ingang van 1 januari 2017 tot 17 maart 2017 arbeidsongeschikt verklaard. Hierna is [appellant] weer arbeidsongeschikt verklaard.
2.1.8
De ministers van Algemene Zaken van Sint Maarten en Curaçao hebben naar aanleiding van de resultaten van de met betrekking tot [appellant] uitgevoerde veiligheidsonderzoeken (bij beschikkingen van 14 maart 2017 respectievelijk 27 juli 2017) geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geen bezwaar af te geven. In beide beschikkingen is de weigering gegrond op het tegen [appellant] ingestelde strafrechtelijk onderzoek naar belastingfraude en witwassen. In de Sint Maartense beschikking is ook melding gemaakt van
“het leugenachtig en/of heimelijk – en daarmee niet integere gedrag”dat [appellant] zou hebben vertoond.
2.1.9
Bij bezwaarschriften van 12 april 2017 (Sint Maarten) en 11 september 2017 (Curaçao) heeft [appellant] bezwaar ingesteld tegen voormelde beschikkingen. Op die bezwaarschiften is niet beslist.
2.1.10
In een brief van 30 juni 2017 gericht aan het Hoofd Bedrijfsfinanciële Zaken van CBCS heeft Hasselmeyer onder verwijzing naar artikel 15 van het Centrale Bank-statuut voor Curaçao en Sint Maarten (hierna: Bankstatuut) vermeld:
“Middels dit schrijven bericht ik u dat de Bank de kosten aan gemachtigdensalaris en proceskosten van de lopende (rechts)zaken van de heer [appellant], President van de Bank, met betrekking tot de veiligheidsonderzoeken door de Veiligheidsdienst Sint Maarten respectievelijk de Veiligheidsdienst Curacao, alsmede met betrekking tot de vermeende belastingfraude, zal voorschieten, met dien verstande dat partijen bij het eindigen van de respectievelijke (rechts)zaken in onderling overleg zullen bespreken of de door de Bank voorgeschoten kosten ten behoeve van de Bank zijn gemaakt dan wel ten behoeve van de heer [appellant] in privé, waarbij in het laatste geval de heer [appellant] het desbetreffend gedeelte van de door de Bank vergoede kosten aan de Bank zal terugbetalen.”
2.1.11
Op 30 augustus 2017 is [appellant] weer op de bank verschenen. Op
31 augustus 2017 heeft hij zich weer ziek gemeld. Na 30 augustus 2018 heeft [appellant] geen werkzaamheden meer verricht voor CBCS.
2.1.12
Bij brief van 2 september 2017 hebben de ministers van Financiën van Curaçao en Sint Maarten aan [appellant] kenbaar gemaakt dat zij voornemens zijn hem als president tussentijds te ontslaan omdat gelet op de jegens hem ingestelde strafrechtelijke vervolging en door het Openbaar Ministerie aangekondigde mogelijke nadere strafrechtelijke vervolgingen hij, ongeacht de omstandigheid dat de financiële malversaties in de privésfeer zouden zijn gepleegd, niet in zijn functie van president kon worden gehandhaafd. Verder is in die brief onder andere opgenomen:
“Op 30 augustus 2017 heeft de President zich zonder vooraankondiging en zonder overleg daarover, na meer dan een jaar afwezigheid, weer bij de Bank gemeld met de mededeling dat hij zijn werkzaamheden hervatte. (…) Bij de hervatting van zijn werkzaamheden op 30 augustus 2017 heeft de President onder andere zonder inachtneming van het Bankstatuut het ontslagbesluit van de interim President inzake het dienstverband van de heer Hasselmeijer teruggedraaid en tevens de heer Hasselmeijer een dienstverband van bijna vijf jaar aangeboden als adviseur van de Raad van Bestuur en toegezegd dat de Bank de advocaatkosten van de heer Hasselmeijer in deze kwestie zal vergoeden. (…)De functie van de Bank als toezichthouder van financiële instellingen brengt met zich mee dat de Bank zich niet kan veroorloven dat zij niet ingrijpt op het moment dat haar bestuurder in opspraak is terwijl de Bank zelf wel ingrijpt bij de onder haar toezicht staande instellingen, zelfs, indien er ook maar twijfels bestaan over de integriteit van een bestuurder van deze onder toezicht staande instellingen. Voortgang van de huidige situatie leidt derhalve tot een ongeloofwaardige en daarmee vleugellamme Bank. (…) Het feit dat de President na een afwezigheid van bijna een jaar in verband met voormelde feiten zich zonder overleg of vooraankondiging weer op het werk meldt en zijn taken hervat alsof er niets is gebeurd en daarbij zelfs verschillende inmiddels genomen en voor de Bank noodzakelijke besluiten herroept en/of terugdraait zijn een duidelijk teken van het ontbreken van een noodzakelijk besef van de waardigheid en het belang van de door hem beklede functie enerzijds en de ernst van de als gevolg van zijn gedrag opgetreden schade voor de Bank, de financiële sector en het Land anderzijds.”
2.1.13 [
appellant] heeft bij brief van 7 september 2017 bezwaar gemaakt tegen het ontslagvoornemen.
2.1.14
De landen Sint Maarten en Curaçao (hierna: de Landen) hebben [appellant] bij landsbesluiten van 17 oktober 2017 (hierna: de ontslagbesluiten) op diezelfde datum, 17 oktober 2017, tussentijds ontslagen als president. Bij brief van 24 oktober 2017, waaraan de ontslagbesluiten zijn gehecht, hebben de ministers van Financiën van de Landen daarvan mededeling gedaan aan [appellant]. Tegen de ontslagbesluiten heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1.15
In een brief van 27 oktober 2017 heeft CBCS, voor zover hier van belang, aan [appellant] meegedeeld:
“Uw ontslag als President van de CBCS is op 25 oktober 2017 aan u bekend gemaakt door de Landen. De CBCS heeft een afschrift ontvangen van bovengenoemde landsbesluiten. Uw tussentijds ontslag als President van de CBCS heeft als gevolg dat uw arbeidsovereenkomst met de CBCS, op grond van het op u toepasselijke Reglement arbeidsvoorwaarden, onmiddellijk is geëindigd. Hierdoor is een opzegging van uw arbeidsovereenkomst niet vereist. Zo uw arbeidsovereenkomst niet onmiddellijk is geëindigd, geldt in ieder geval dat uw arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden.
Met verwijzing naar bovenstaande en naar de genoemde redenen voor uw ontslag in voormelde landsbesluiten, zegt de CBCS voor zover vereist, uw arbeidsovereenkomst met de CBCS op per 25 oktober 2017 dan wel 1 november 2017 ter voorkoming van misverstanden. De CBCS is ondanks de beëindiging van uw arbeidsovereenkomst per 25 oktober 2017 dan wel per 1 november 2017 bereid, gelet op de duur van uw dienstverband, uw salaris voor een periode van 4 maanden overeenkomstig de wettelijke opzegtermijn te betalen. U zult derhalve uw salaris blijven ontvangen tot en met februari 2018.”
2.1.16
CBCS heeft het salaris van [appellant] over de maanden oktober en november 2017 op de gebruikelijke wijze voldaan.
2.1.17
Bij vonnis van 17 november 2017 heeft het Gerecht [appellant] vrijgesproken van de strafbare feiten waarvan hij werd verdacht. Het Openbaar Ministerie heeft daartegen vergeefs hoger beroep ingesteld: ook in hoger beroep is [appellant] vrijgesproken.
2.1.18
Bij brief van 7 december 2017 heeft CBCS een “Overzicht openstaande posten van dhr. [appellant],” (waarop een totaalbedrag van NAf 283.834,41 is vermeld) aan [appellant] doen toekomen en aangekondigd het nog aan hem uit te betalen bedrag te zullen verrekenen met door hem aan CBCS verschuldigde bedragen. [appellant] heeft zich bij brief van 19 december 2017 tegen die verrekening verzet.
2.1.19
CBCS heeft een “Overzicht voorgeschoten bedragen t.b.v. dhr. [appellant]”(tot een totaal van NAf 283.468,94) aan [appellant] verzonden. Zij heeft een deel van die voorgeschoten bedragen, ad in totaal NAf 110.282,59, verrekend met het aan [appellant] bij brief van 27 oktober 2017 toegezegde salaris tot en met februari 2018 plus emolumenten en het per saldo resterende bedrag in december 2017 aan [appellant] uitbetaald.
2.1.20
Bij brief van 22 december 2017 heeft de gemachtigde van [appellant] CBCS gesommeerd om onmiddellijk tot betaling van zijn salaris en eindejaarsuitkering over te gaan. CBCS heeft niet op die brief gereageerd. [appellant] heeft hierna een kort geding aangespannen met als inzet de uitbetaling door CBCS van het salaris van december 2017 en januari 2018 en ook de eindejaarsuitkering. Het Gerecht heeft de vordering van [appellant] afgewezen.
2.1.21
Bij brief van 26 januari 2018 aan CBCS heeft [appellant] gesteld dat de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is en dat hij aanspraak maakt op wedertewerkstelling en voorts -voorwaardelijk- schadeloosstelling.
2.1.22
Bij brief van 1 februari 2018 heeft CBCS op die brief gereageerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] rechtsgeldig is beëindigd en dat zij niet gehouden is tot doorbetaling van loon.
2.1.23
Bij brief van 23 februari 2018 heeft CBCS aan [appellant] meegedeeld dat zij zich niet gebonden acht aan de door [appellant] gestelde toezegging dat CBCS zijn ziektekosten zou voldoen vanaf zijn zesenvijftigste levensjaar. [appellant] heeft zich daartegen verzet bij brief van 26 februari 2018.
2.2
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg verzocht dat het Gerecht bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
- voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] niet door de werking van de landsbesluiten van 17 oktober 2017 is beëindigd;
- voor recht zal verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] nietig is en
- CBCS zal veroordelen tot betaling van het loon en de overige emolumenten totdat de arbeidsovereenkomst van [appellant] op rechtsgeldige wijze is beëindigd.
subsidiair:
- voor recht zal verklaren dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] kennelijk onredelijk is en
- CBCS zal veroordelen de dienstbetrekking met onmiddellijke ingang te herstellen onder bepaling van voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking zoals hiervoor verwoord, dan wel in geval CBCS zich tegen wedertewerkstelling verzet, aan [appellant] een schadevergoeding naar billijkheid zal toekennen en voorts
zowel in het verlengde van het primair als subsidiair gevorderde:
- voor recht zal verklaren dat geen rechtsgrond bestaat tot verrekening van het door CBCS genoemde bedrag, dan wel slechts tot een door het Gerecht vast te stellen bedrag;
- CBCS zal veroordelen tot ongedaanmaking van de door haar in december 2017 verrichte verrekening, aldus tot betaling aan [appellant] van NAf 110.282.59,-, dan wel een door het Gerecht in voormelde zin te bepalen bedrag, binnen tien dagen na vonniswijzing c.q. betekening van deze beschikking;
- CBCS zal veroordelen tot betaling van de volledige, normale eindejaarsuitkering over het jaar 2017 (bestaande uit een gratificatie ad
NAf 423.694,- en een eenmalige uitkering ad NAf 69.011,- binnen tien dagen na het wijzen van deze beschikking c.q. betekening hiervan en zulks pro rata te blijven doen totdat de arbeidsovereenkomst van [appellant] rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
- CBCS zal veroordelen tot betaling van het bedrag groot USD 82.005,- ter zake van tot 31 oktober 2017 verschuldigde pensioenpremie aan de Stichting ET Pensioenen;
- de betalingen sub 7 tot en met 9 telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en, waar mogelijk, de vertragingsrente;
- CBCS zal veroordelen de pensioenpremie te doen berekenen uitgaande van de daadwerkelijk aan [appellant] betaalde gelden ter zake van salaris en eindejaarsuitkering;
- CBCS zal veroordelen de pensioenpremie, als voormeld berekend, te blijven voldoen aan de Stichting ET Pensioenen totdat de arbeidsovereenkomst van [appellant] rechtsgeldig beëindigd is;
- CBCS zal veroordelen de premievrije ziektekostenvoorziening van [appellant] voort te zetten tot diens dood, dan wel een andersoortige, doch gelijkwaardige voorziening voor [appellant] te treffen op haar kosten en
- CBCS zal veroordelen in de proceskosten.
2.3
Bij de beschikking waarvan beroep heeft het Gerecht de verzoeken van [appellant] alle afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
2.4
Bij diezelfde beschikking heeft het Gerecht, in een afzonderlijke zaak (onder nummer CUR201801667) het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van CBCS toegewezen en de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en CBCS met ingang van 13 juli 2018, zonder toekenning van een vergoeding aan [appellant], ontbonden voor het geval in rechte zou komen vast te staan dat die overeenkomst niet, zoals in de onderhavige zaak (CUR201800739) is beslist, op 17 oktober 2017 is geëindigd. Tegen die (in beginsel niet appellabele) beslissing heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld, zodat vast staat dat de overeenkomst in elk geval per 13 juli 2018 een einde heeft genomen.
2.5
Het Gerecht heeft de arbeidsverhouding van partijen, overeenkomstig het standpunt van [appellant], gekwalificeerd als een (arbeids)overeenkomst naar burgerlijk recht en zich (impliciet) bevoegd geacht om van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen. Tegen dat oordeel heeft CBCS alleen voorwaardelijk geappelleerd. Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld, naar hierna zal blijken, niet is vervuld, zal er in het vervolg van worden uitgegaan dat het dienstverband van [appellant] (mede) een privaatrechtelijk karakter had en zal de juistheid van deze kwalificatie verder niet worden onderzocht.
2.6
Waar het gaat om de inhoud van de arbeidsverhouding, in het bijzonder de beëindigingsmogelijkheden, is van belang dat in artikel 20 lid 6 van het huidige Bankstatuut (evenals voorheen in artikel 18 lid 4 van het Statuut van de BNA) is bepaald dat de arbeidsvoorwaarden van de directie/Raad van Bestuur worden neergelegd in een Reglement. Het (op de voet van voornoemd artikel 18 lid 4 BNA vastgestelde) Reglement Arbeidsvoorwaarden Direktie Bank van de Nederlandse Antillen zoals dat op 1 februari 1989 in werking is getreden (hierna: het Direktiereglement; productie 28 bij inleidend verzoekschrift) bevat in artikel 1 de bepaling dat, voor zover niet anders is bepaald in het Bankstatuut, de arbeidsverhouding tussen de Bank en zijn Direktie-leden in het reglement is vastgelegd (lid 1) en dat, tenzij in het reglement anders is bepaald, de voorwaarden voor het personeel in het Personeelsreglement ex artikel 20 Bankstatuut waar mogelijk op de Direktie-leden van overeenkomstige toepassing zijn (lid 2). Dat laatste reglement is in dit geding niet overgelegd, maar naar het Hof ambtshalve bekend is bevat het (in de eveneens op 1 februari 1989 in werking getreden versie) een gedetailleerde regeling van de arbeidsvoorwaarden, waaronder de bepaling (in artikel VI lid 1) dat de beëindiging van de dienstbetrekking geschiedt “conform de bepalingen van het B.W.N.A.”.
2.7
Met CBCS moet worden geoordeeld dat, gelet op voornoemd stelsel van regels, het Direktiereglement en daarmee in beginsel ook het onderliggende Personeelsreglement de arbeidsverhouding van [appellant] heeft beheerst vanaf (in elk geval) het begin van zijn presidentschap. De bepaling van artikel 8 van het Direktiereglement dat een door de Gouverneur benoemd Direktie-lid na zijn benoeming ter aanvaarding van de in dit reglement vastgestelde arbeidsvoorwaarden tezamen met de regeringscommissaris dient te ondertekenen, behelst zoals het Hof al eens eerder heeft geoordeeld (in het vonnis dat heeft geleid tot HR 1 februari 2002, NJ 2002/607 (Monte/BNA)), een instructienorm. Het artikel heeft niet de strekking dat niet nakoming van het voorschrift tot gevolg heeft dat het reglement (in zijn geheel) niet van toepassing is. Overigens heeft [appellant] (samen met de Voorzitter van de Raad van Commissarissen) het reglement ook getekend, en wel op 20 september 1996 met boven de handtekeningen deze tekst:
“Ondergetekenden gaan heden, 20 september 1996 een overeenkomst aan, beheerst door bovengenoemd reglement, voor een opeenvolgende periode van zes jaren als President van de Bank, ingaande 25 augustus 1997.”
2.8
Dat (niet is gebleken dat) [appellant] het Direktiereglement na ommekomst van de termijn van zes jaren (dus in 2003) opnieuw heeft getekend, betekent uiteraard niet dat dit reglement, dat was geschreven voor alle directieleden en niet alleen voor [appellant], niet langer van kracht was en dat het moest worden vervangen door een nieuwe of geactualiseerde versie. Het betekent evenmin dat het Direktiereglement, en daarmee via de verwijzing van artikel 1 lid 2 ook het Personeelsreglement, niet langer op de arbeidsverhouding met [appellant] van toepassing was, met als gevolg dat diens arbeidsvoorwaarden (gelet ook artikel 7A:1613x lid 2 BW) nagenoeg ongeregeld waren. Van besluiten of regelingen die het Directiereglement hebben vervangen of gewijzigd is niet gebleken, althans niet op het hier relevante punt van de regeling van de beëindiging van het dienstverband. Waar het gaat om (onder meer) het salaris van [appellant] zijn in de loop van de jaren de nodige wijzigingen aangebracht, maar voor het overige moet de in het Directiereglement neergelegde regeling worden geacht te hebben voortgeduurd, ingevolge artikel 47 van het Bankstatuut ook na de staatkundige veranderingen en de naamswijziging van de bank per 10 oktober 2010.
2.9
Een en ander brengt mee dat CBCS in haar brief van 27 oktober 2017 een beroep kon doen op artikel 7 sub d van het Direktiereglement als een tussen partijen van kracht zijnde ontbindende voorwaarde, die inhoudt dat het (privaatrechtelijk) dienstverband van een directielid onmiddellijk eindigt indien dat lid door de Gouverneur wordt ontslagen. Dit beding is in de onder 2.7 genoemde zaak (HR 1 februari 2002, NJ 2002/607) door het Hof rechtsgeldig geacht op grond van - naar het oordeel van de Hoge Raad toereikende – argumenten, die alle ook in deze zaak opgeld doen. Het ontslag van [appellant] is door de landen verleend op basis van een beoordeling waarbij alle relevante omstandigheden, waaronder de financiële belangen van [appellant], betrokken konden worden. Het opzegverbod van artikel 4 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten was niet van toepassing omdat CBCS een publiekrechtelijk lichaam is en ten slotte heeft CBCS ook in deze zaak zich bereid getoond om haar werknemer, [appellant], een vergoeding toe te kennen die, zoals hierna nog aan de orde zal komen, in de gegeven omstandigheden als billijk kan worden beschouwd.
2.1
Aan het beroep van CBCS op de ontbindende voorwaarde van artikel 7 van het Direktiereglement staat het opzegverbod van artikel 7A:1615h lid 2 BW niet in de weg en evenmin behoeft nog te worden beoordeeld of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag in de zin van 7A:1615s BW. De conclusie moet dan zijn dat de (arbeids)overeenkomst van [appellant] met diens ontslag als president per 17 oktober 2017 is geëindigd en dat de primaire en subsidiaire verzoeken van [appellant] niet toewijsbaar zijn.
2.11
Die conclusie wordt overigens niet anders wanneer toch met [appellant] zou worden aangenomen dat het Directiereglement na 2003 niet meer op de arbeidsverhouding tussen partijen toepassing was. In dat geval zou ook de verwijzing naar, en de gelding van het Personeelsreglement, waaronder artikel VI, zijn vervallen. Bijgevolg waren dan, gelet op artikel 7A:1613x lid 2 BW de bepalingen van artikel 7A:1615h lid 2 en 7A:1615s BW niet van toepassing en moet de vraag of CBCS de overeenkomst met [appellant] heeft kunnen opzeggen worden beantwoord aan de hand van de maatstaven zoals die op grond van de redelijkheid en billijkheid voor duurovereenkomsten gelden, met hooguit een zekere reflexwerking voor de opzeggingsregeling van Boek 7A BW.
2.12
Het antwoord op de zojuist bedoelde vraag moet zonder meer bevestigend luiden. Na het ontslag van [appellant] als president - dat naar in dit geding moet worden aangenomen terecht is gegeven, ook al is [appellant] inmiddels definitief vrijgesproken - had de overeenkomst zoals die met [appellant] was aangegaan haar zin verloren. Van CBCS kon niet worden gevergd dat zij deze dure overeenkomst zou laten voortduren door - zoals [appellant] voorstaat - om te zien naar andere werkzaamheden, zodat [appellant] zijn arbeidsverhouding kon uitdienen met - zoals [appellant] wil - behoud van zijn volledige salaris als president. Het gaat hier om een uit de publieke middelen te bekostigen riante bezoldiging die in de loop der jaren is uitgedijd tot een omvang die door velen in en buiten Curaçao - gelet op het gewicht van de functie en de staat van de overheidsfinanciën - als exorbitant wordt ervaren. In dat salaris zal het aan de functie van president inherente afbreukrisico zijn verdisconteerd, zodat veilig kan worden aangenomen dat [appellant] in de tweeëndertig jaar die zijn dienstverband heeft geduurd, waarvan vijfentwintig als president, voldoende voorzieningen heeft kunnen treffen voor het geval hij vóór zijn pensioen zou worden ontslagen en - zo stelt [appellant] althans - in Curaçao niet meer aan een passende baan zal weten te komen. De opzegging tegen 1 november 2017 met een vergoeding van vier maanden salaris is dan niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, ook al was [appellant] op dat moment arbeidsongeschikt en kon hij bogen op tweeëndertig dienstjaren.
2.13
Het Hof deelt het oordeel van het Gerecht dat de bezwaren van [appellant] tegen de door CBCS op die vergoeding toegepaste verrekening falen. Het Hof verenigt zich met de door het Gerecht gegeven motivering en neemt deze over. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de omstandigheid dat CBCS ook belang had bij duidelijkheid over de toelaatbaarheid van de wijze waarop [appellant] de betalingen van CBCS fiscaal verwerkte, alsmede het gegeven dat de verklaringen van geen bezwaar nodig waren om [appellant] als bankpresident te laten functioneren, onvoldoende zijn om te kunnen aannemen dat de door [appellant] gevoerde procedures het gevolg zijn van door [appellant] conform de bij of krachtens de regeling van het Bankstatuut en overige formele regelgeving uitgeoefende of uit te oefenen taken en bevoegdheden, zoals artikel 15 van het Bankstatuut dat vereist. Het enkele gegeven dat Hasselmeyer - zo al bevoegd - namens CBCS de “engagement letter” van 23 juni 2017 van het kantoor Pen en Roos heeft getekend impliceert ook niet dat CBCS de opdrachtgever van de dienstverlening was of dat zij de kosten voor haar rekening zou nemen. Overigens hield de toezegging van Hasselmeyer in dat CBCS de kosten zou voorschieten en sluit deze geenszins uit dat [appellant] de voorgeschoten kosten zou moeten terugbetalen voor zover deze als in privé gemaakt hebben te gelden, wat - naar CBCS terecht heeft gemeend - bij de verrekende bedragen het geval is.
2.14
Voor de betaling van de pensioenpremie, zoals berekend per 31 oktober 2017 in de brief van 3 december 2017, door CBCS aan de pensioenstichting van [appellant] is geen datum overeengekomen of toegezegd en CBCS is ter zake van het uitblijven van de betaling ook niet in gebreke gesteld of aangemaand. Daarmee ontbreekt het vereiste verzuim en is de gevorderde wettelijke rente terecht afgewezen. De overige verzoeken met betrekking tot de pensioenpremies stuiten af op het oordeel dat de overeenkomst van [appellant] per 17 oktober 2017 (althans 1 november 2017) is geëindigd.
2.15
De in rov. 4.22 van het bestreden beschikking weergegeven toezegging is niet alleen ongeldig - want afkomstig van twee procuratiehouders en niet van de Raad van Commissarissen - maar ook irrelevant omdat de toegezegde regeling onmiskenbaar berust op de voorwaarde dat [appellant] nog in dienst van CBCS zou zijn op het moment dat de betalingsverplichting zou ingaan. Omdat uitdrukkelijk wordt verwezen naar de pensioengerechtigde leeftijd brengt een redelijke uitleg voorts mee dat de aanspraak zou ontstaan op het moment dat [appellant] gebruik zou (moeten) maken van zijn recht om met pensioen te gaan (en hij zijn inkomen zou verliezen). Dat (in 1999) is beoogd dat de aanspraak hoe dan ook zou ontstaan als [appellant] de leeftijd van zesenvijftig jaren zou bereiken of gebruik kon maken van de VUT-regeling is minder aannemelijk en de stellingen van [appellant] op dit punt zijn onvoldoende concreet om hem toe te laten tot het door hem (onvoldoende gespecificeerd) aangeboden getuigenbewijs. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
2.16
Het laatste geschilpunt betreft de eindejaarsuitkering die volgens [appellant] zou moeten bestaan uit een eenmalige uitkering van NAf 69.011,- en een gratificatie ad NAf 423.694,-, in totaal NAf 492.705,-. De grondslag en de strekking van deze extra uitkering van bijna 70% van het toch al forse salaris van [appellant] zijn duister gebleven. Er zijn enkele besluiten overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat en waarom een vaste jaarlijkse uitkering van deze omvang verschuldigd zou zijn. Niet ter discussie staat echter dat deze eindejaarsuitkeringen eerder wel zijn betaald. Ook als met [appellant] wordt aangenomen dat het geen prestatie- en/of loyaliteitsbonus betreft maar een vast onderdeel van zijn bezoldiging, is het niet onredelijk te noemen dat CBCS de uitkering onderhevig heeft geacht aan de voorwaarde dat deze uitkering niet verschuldigd is - ook niet pro rato - in het geval [appellant] aan het einde van het jaar niet meer bij CBCS werkzaam was en hij dat jaar bijna niet had gewerkt. Dat is ook bij een reguliere dertiende maand niet ongebruikelijk. Dat deze beperkende voorwaarde niet schriftelijk was vastgelegd staat aan het handelen van CBCS niet in de weg, nu ook de aanspraak op de uitkering nimmer afdoende op schrift is gesteld.
2.17 [
appellant] heeft geen bewijs aangeboden van omstandigheden die - indien bewezen - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Aan de door hem gedane bewijsaanbiedingen wordt daarom voorbijgegaan.
2.18
De slotsom is dat het principaal hoger beroep faalt. Daarmee is de voorwaarde waaronder het incidenteel appel was ingesteld niet vervuld en blijft dat beroep verder buiten behandeling. De bestreden beschikking zal worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van CBCS gevallen en tot op heden begroot op NAf 21.000,00 (3 punten x tarief 9) aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.W.J. Meijer, P.E. de Kort en M.B. van den Enden, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 september 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.