ECLI:NL:OGHACMB:2019:16

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
CUR201501225 – CUR2016H00095
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurovereenkomst en indexeringsbeding tussen Dricoma Trading Company N.V. en Europe West Indian Trading Company N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen Dricoma Trading Company N.V. (Dricoma) en Europe West Indian Trading Company N.V. (EWT) betreffende een huurovereenkomst en de toepassing van een indexeringsbeding. Dricoma, de verhuurder, heeft EWT, de huurder, in eerste aanleg aangesproken voor achterstallige huurindexeringen over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2015. EWT heeft de huurovereenkomst opgezegd en betwist dat zij de verhoogde huurprijs verschuldigd was, met name vanwege de uitleg van het indexeringsbeding en de verjaring van de vorderingen. Het Gerecht in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de indexering ook na 1 januari 2008 van toepassing is, maar dat de vorderingen tot betaling van de indexering voor de periode van 1 januari 2007 tot 10 juli 2007 zijn verjaard. Dricoma heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en vordert nu een verklaring voor recht dat EWT tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de indexeringen niet te betalen. EWT heeft grieven ingediend tegen de feitenvaststelling en de uitleg van het indexeringsbeding. Het Hof heeft de zaak verwezen voor bewijslevering en verdere beoordeling van de grieven. De uitspraak van het Hof is gedaan op 15 januari 2019.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2019 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201501225 – CUR2016H00095
Uitspraak: 15 januari 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
DRICOMA TRADING COMPANY N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres, thans appellante, tevens geïntimeerde,
gemachtigden: mr. D.A. Matroos-Piar en T.E. Matroos,
tegen
de naamloze vennootschap
EUROPE WEST INDIAN TRADING COMPANY N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante, tevens geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. A.C. Small en S. Pendjol-Klarenbeek.
Partijen zullen hierna Dricoma en EWT genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 25 juli 2016.
1.2
Dricoma is tijdig in hoger beroep gekomen van dat vonnis door indiening op 2 september 2016 van een daartoe strekkende akte van hoger beroep. Op 12 oktober 2016 heeft Dricoma een memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties, ingediend waarbij drie grieven zijn voorgedragen en toegelicht.
1.3
EWT is eveneens tijdig in hoger beroep gekomen van dat vonnis door indiening op 5 september 2016 van een daartoe strekkende akte van hoger beroep. Op 17 oktober 2016 heeft EWT een memorie van grieven ingediend waarbij tien grieven zijn voorgedragen en toegelicht.
1.4
EWT heeft op 11 januari 2017 een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
1.5.
Dricoma heeft op 5 januari 2017 een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
1.6.
Ter zitting van 6 februari 2018 is de zaak mondeling bepleit. Aldaar zijn verschenen namens EWT [ naam 1] en [ naam 2], bestuurders, alsmede de heer
[ naam 3] (hierna: [ naam 3]), gevolmachtigde, bijgestaan door mrs. Small en Pendjol-Klarenbeek. Namens Dricoma zijn verschenen mr. Matroos-Piar en
mr. M.F.J.J.M. Tijssen, de Nederlandse advocaat en gevolmachtigde van Dricoma.

2.De feiten

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende, grotendeels door het GEA vastgestelde en niet bestreden feiten, aangevuld met enkele nadere vaststellingen in hoger beroep.
2.2
EWT, een handelsonderneming, heeft vanaf 2001 ruimte gehuurd in een vrieshuis gelegen aan de [adres] in Curaçao. Het vrieshuis ligt naast een bedrijfspand van EWT. Sinds november 2002 is Dricoma de eigenaar en de verhurende partij van het vrieshuis. Op grond van een tussen partijen gesloten huurovereenkomst van 6 januari 2003 (hierna: de voorafgaande huurovereenkomst) heeft EWT in de jaren 2003 - 2005 drie straten in het vrieshuis gehuurd voor een prijs van NAf 12.000,- per maand in 2003, oplopend naar NAf 15.000,- per maand in 2005. De huurprijs was inclusief de kosten van koeling van het gehuurde. Volgens artikel 10 van die overeenkomst zal de huurprijs in onderling overleg en naar redelijkheid en billijkheid worden aangepast als zich een extreme wijziging in de kosten van elektriciteit voordoet.
2.3
Medio 2005 hebben partijen contact gehad over een nieuwe huurovereenkomst. In een e-mail van 21 juni 2005 heeft mr. Edwin Duijneveld, destijds kennelijk de advocaat van Dricoma, aan [ naam 4] van EWT bericht:
Beste [naam 4],
VRIESHUIS
Bevestig onderstaande even zodat ik het nieuwe contract kan maken.
looptijd: 1 jan.2006 – 31 dec. 2008
huurprijs: Nafl. 23.000,00 (excl. 5% O.B.)
(…)
Tussentijdse verhoging alleen telkens per 1 januari en alleen wanneer de elektrakosten stijgen.
(…)
2.4
Op dezelfde dag heeft [ naam 4] deze e-mail doorgestuurd naar [ naam 3] en daarbij bericht:
Hans,
Bijgaand een mailtje van Edwin.
Volgende opmerkingen:
• Bij de tussentijdse verhoging per 1 januari ook een evt verlaging toevoegen;
• Basis bepalen waarop de verhoging / verlaging berekend gaat worden (prijs v/e liter diesel);
(…)
2.5
Partijen zijn op 12 mei 2006 een nieuwe huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) aangegaan. Deze gold voor een periode van twee jaar, ingaande op 1 1 januari 2006, en de huur bedroeg NAf 23.000,- per maand.
2.6
In artikel 2 van de huurovereenkomst is bepaald:

Lease period
This lease shall be for two (2) years, commencing January 1, 2006 and therefore ending December 31, 2007. Lessor hereby grants lessee the option to extend this lease agreement for an additional period of two years under newly to be negotiated terms and conditions. Lessee can only exercise its right of first refusal if not in breach of contract. Lessee must notify lessor in writing of lessee’s intention to use said right of first refusal, at least six (6) months before expiration of this agreement.”.
2.7
Artikel 3 van de huurovereenkomst (hierna ook: het indexeringsbeding) luidt:

Rent
The rent agreed upon by parties for the first year period shall be NAf 23.000 (twenty three thousand Dutch Antilles Guilders) per month excl. OB. For the second year the rent shall be raised based on the percentage that the price of gasoil has been gone up, with a minimum of the inflation correction figure published officially by the Dutch Antilles Bank.”.
2.8
In artikel 12 van de overeenkomst is onder meer bepaald:

In case of non-payment of rent the lessor shall be entitled, without any reminder and/or notice of default being required, to charge interest at the rate of 2% per month or part of a month on the amount of rent in arrears.
2.9
Na 2007 is EWT de ruimte in het vrieshuis blijven huren. Dricoma heeft ook nadien stelselmatig NAf 23.000,- huur per maand aan EWT in rekening gebracht door middel van facturen, die door EWT zijn voldaan.
2.1
In 2009 hebben partijen afgesproken dat Dricoma op hetzelfde terrein een tweede vrieshuis zou bouwen, dat vervolgens (gedeeltelijk) door EWT zou worden gehuurd. [ naam 3] heeft hierover gesprekken gevoerd en afspraken gemaakt met
[naam 5], de uiteindelijke eigenaar van Dricoma. De oplevering heeft in 2010 plaatsgevonden. Na de ingebruikneming heeft EWT problemen ondervonden met (onder meer) de toegangsdeur en de koelinstallatie. Dit heeft tot nadere gesprekken en onderhandelingen tussen (onder meer) [ naam 3] en [naam 5] geleid.
2.11
Bij brief van 10 juli 2012 heeft Dricoma aan EWT (onder meer) bericht dat de uit artikel 3 van de huurovereenkomst voortvloeiende verhogingen van de huurprijs nog niet waren voldaan. Dricoma heeft in die brief aangegeven dat de tot juli 2012 opgelopen achterstand in betaling van de verhoging door indexering NAf 996.934,- bedroeg en de contractuele vertragingsrente NAf 480.794,-, alsmede dat de geïndexeerde huur op dat moment NAf 51.090,- beliep. Dricoma is steeds de oorspronkelijke huurprijs van NAf 23.000,- blijven factureren. EWT heeft deze facturen voldaan, maar zich verzet tegen de verhoging van de huurprijs met indexering en contractuele rente.
2.12
Nadere besprekingen tussen partijen hebben niet tot een oplossing van hun geschilpunten geleid. Bij brief van 31 juli 2014 heeft (de gemachtigde van) Dricoma EWT gesommeerd tot betaling binnen veertien dagen van de achterstallige indexering over de huur vanaf 1 januari 2007 tot en met de laatst vervallen termijn, in totaal bedragend NAf 1.377.064,-, vermeerderd met de contractuele rente van 2% per maand. In die brief is EWT tevens in gebreke gesteld.
2.13
Op 5 augustus 2014 heeft EWT schriftelijk de huurovereenkomst tegen eind augustus 2015 opgezegd. De gehuurde ruimte in het vrieshuis is op 31 augustus 2015 door EWT aan Dricoma opgeleverd.

3.De beoordeling

3.1
Dricoma heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd:
- verklaring voor recht dat EWT de achterstallige indexering van de huur ex art. 3 van de huurovereenkomst in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2015 verschuldigd is;
- veroordeling van EWT tot betaling van achterstallige indexering van de huurtermijnen over de periode 1 januari 2007 tot en met augustus 2013 van in totaal NAf 1.377.064,-, te vermeerderen met contractuele rente van 2% per maand, althans met de wettelijke rente;
- veroordeling van EWT tot betaling van achterstallige indexering van de huurtermijnen over de periode 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2015, te vermeerderen met contractuele rente van 2% per maand, althans met de wettelijke rente;
- veroordeling van EWT in de werkelijke proceskosten.
3.2
Het Gerecht heeft geoordeeld dat:
- de indexering ook van toepassing is op de periode na 1 januari 2008;
- de vorderingen tot betaling van de indexering zijn verjaard voor zover deze betrekking hebben op (zo begrijpt het Hof) de periode 1 januari 2007 tot 10 juli 2007;
- van rechtsverwerking geen sprake is;
- er geen aanleiding is om de overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden te wijzigen;
- het achteraf indexeren van de huurprijs over het jaar 2009 met de stijging van de prijs van gasolie, leidend tot een verhoging van de huurprijs met ruim NAf 20.000,- ten opzichte van de oorspronkelijke huurprijs, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de indexering voor dat jaar moet worden gematigd tot het inflatiepercentage voor dat jaar;
- de indexeringen voor het overige verschuldigd zijn als gevorderd;
- noch de contractuele noch de wettelijke rente verschuldigd is nu EWT ten aanzien van de rentebetalingen niet in verzuim was;
- de proceskosten moeten worden gecompenseerd.
3.3
Beide partijen zijn van het vonnis van het Gerecht in hoger beroep gekomen. Dricoma heeft haar eis gewijzigd, zodat deze nu - kort gezegd - inhoudt dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht verklaart dat EWT is tekort geschoten door niet de vanaf januari 2007 tot en met augustus 2015 verschuldigde indexeringen van de huurprijs te betalen;
- EWT veroordeelt tot betaling van achterstallige indexering over de periode 10 juli 2007 tot en met augustus 2015 van NAf 1.557.117,-, vermeerderd met contractuele rente van 2% per maand, althans wettelijke rente, vanaf de uiterste betaaldag tot de dag van gehele betaling;
- EWT veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
De grieven van EWT
3.4
Grief I van EWT betreft de feitenvaststelling door het Gerecht. Met deze grief is in het voorgaande rekening gehouden, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
3.5
Grieven II, III en VIII van EWT betreffen de uitleg van het indexeringsbeding. De grieven betogen allereerst dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, partijen met het indexeringsbeding niet hebben beoogd de jaarlijkse geldwaardering te neutraliseren maar dat het de bedoeling was om alleen een stijging van de elektrakosten te neutraliseren.
3.6
Bij de uitleg van een beding uit een overeenkomst is beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en hetgeen zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een relevante omstandigheid kan zijn een beding dat stamt uit een eerdere overeenkomst, in het bijzonder indien er aanwijzingen zijn dat partijen voor ogen heeft gestaan dat bij het sluiten van de opvolgende overeenkomst een vergelijkbaar beding zou worden afgesproken. In de voorafgaande huurovereenkomst is een bepaling (art. 10, zie 2.2) opgenomen die inhoudt dat de huurprijs voor het komende jaar in overleg tussen partijen en naar redelijkheid en billijkheid zal worden aangepast als zich een extreme wijziging in de kosten van elektriciteit voordoet. Deze bepaling had dus de door de grief bepleite strekking.
3.7
Het indexeringsbeding is echter anders geformuleerd, in die zin dat er een koppeling is gemaakt met de prijs van gasolie en dat de indexering ten minste het inflatiepercentage zal bedragen. Van omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat partijen, ondanks deze afwijkende formulering, toch hebben beoogd dat het indexeringsbeding dezelfde strekking zou hebben als art. 10 van de voorafgaande overeenkomst, is niet gebleken. De e-mails van 21 juni 2015 (zie 2.3 en 2.4) zijn daartoe onvoldoende. Hoewel namens Dricoma in die mails wordt gesproken van ‘de electrakosten’ blijkt uit de reactie van [ naam 4] dat hij begreep dat het om de prijs van gasolie zou gaan, zoals het ook in de uiteindelijke overeenkomst terecht is gekomen. Aan het feit dat in de mail van Dricoma de inflatiecorrectie niet wordt genoemd mocht EWT niet de verwachting ontlenen dat in strijd met de tekst van het indexeringsbeding de inflatiecorrectie in het geheel geen rol zou spelen bij de indexering van de huurprijs.
3.8
Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen wordt met een indexatie van de huurprijs in het algemeen beoogd de ontwaarding van geld te neutraliseren. Dit is een veel voorkomende bepaling in duurovereenkomsten als deze, die een looptijd hebben van meerdere jaren. Partijen beogen hiermee doorgaans te voorkomen dat bij (hoge) inflatie de overeengekomen huurprijs (substantieel) gaat achterlopen op een zakelijke huurprijs. Dat partijen in dit geval met de indexering van de huurprijs met het inflatiepercentage iets anders hebben beoogd kan uit de door EWT gestelde omstandigheden niet worden afgeleid. Deze grief slaagt niet.
3.8
Voor zover met de grieven is bedoeld te betogen dat een redelijke uitleg van de huurovereenkomst meebrengt dat het indexeringsbeding alleen voor het jaar 2007 geldt en dus niet voor eventuele voortzetting van de overeenkomst nadien, wordt dat betoog verworpen. Het ligt in de rede dat, indien een duurovereenkomst als deze stilzwijgend wordt verlengd, in de nieuwe contractperiode de voorwaarden van de oorspronkelijke overeenkomst van kracht blijven. Dit kan anders zijn als de aard van een van die voorwaarden zich daartegen verzet maar dat is hier gesteld noch gebleken. Integendeel, de hiervoor in bedoelde effecten van stijging van de gasolieprijs en inflatie konden zich uiteraard ook in de jaren na 2007 voordoen. Dit betekent dat het indexeringsbeding in beginsel ook geldt voor de voortgezette duur van de huurovereenkomst. Hierin kan verandering komen als partijen daarover andersluidende afspraken hebben gemaakt of afwijkende verwachtingen hebben gewekt. Dat heeft EWT ook aangevoerd. Het Hof komt daarop in 3.13 en verder terug.
3.9
Het Hof vat grief VIII van EWT mede zo op dat zij bepleit dat een redelijke uitleg van het indexeringsbeding meebrengt dat in geval van een stijging van de prijs van gasolie niet de gehele huurprijs met dat percentage wordt verhoogd maar alleen dat deel van de huurprijs dat betrekking heeft op de vergoeding van de kosten van het koelen van het gehuurde. Ook Dricoma heeft de grief (mede) zo begrepen en daarop gereageerd (zie 3.47 van de memorie van antwoord van Dricoma in het appel van EWT).
3.1
Het Hof volgt EWT in dit pleidooi. De vergoeding voor het gebruik van het gehuurde was, zoals gezegd, inclusief de kosten van het koelen daarvan. Dat kon ook moeilijk anders omdat EWT niet het gehele vrieshuis huurde maar slechts een niet af te scheiden deel daarvan. Het was om die reden bij het aangaan van de overeenkomst voor partijen geen optie om EWT zelf voor de koeling van het gehuurde te laten zorgen of om de kosten van het koelen van het gehuurde af te splitsen van de kosten van het koelen van het gehele vrieshuis. Verder staat vast dat het in een tropisch klimaat koelen van een grote ruimte substantiële kosten met zich brengt, terwijl evenmin in geschil is dat de prijs van gasolie sterk kan fluctueren. Partijen hebben kennelijk beoogd het risico van deze fluctuaties voor rekening van EWT te brengen, wat gelet op het feit dat EWT ook degene was die het genot had van de koeling een voor de hand liggende keuze was. In de voorafgaande huurovereenkomst is deze bedoeling tot uitdrukking gebracht in artikel 10, waarin de berekening van de verhoging van de huurprijs nog aan de redelijkheid van partijen werd overgelaten. In het indexeringsbeding is de verhoging gekoppeld aan de gasolieprijs.
3.11
Hoewel de tekst van het indexeringsbeding een rechtstreekse koppeling maakt tussen het percentage van de prijsontwikkeling van gasolie en de (totale) huurprijs, mocht EWT er tegen deze achtergrond van uitgaan dat de strekking van het indexeringsbeding was dat EWT, net als in het verleden, zou opdraaien voor de hogere kosten van het koelen van de door haar gehuurde ruimte als gevolg van een stijging van de gasolieprijs. Juist vanwege de historisch sterke en nauwelijks te voorspellen fluctuaties van brandstofprijzen hoefde zij er geen rekening mee te houden dat Dricoma ervan uitging dat percentuele stijgingen van de gasolieprijs een op een zouden doorwerken in de huurprijs. Die uitleg van het indexeringsbeding zou de huurovereenkomst als geheel een welhaast speculatief karakter geven, dat door geen van beide partijen beoogd werd. Daar staat tegenover dat uitlegging van het indexeringsbeding in die zin dat door een verhoging van de gasolieprijs alleen het aan de kosten van koeling toe te rekenen deel van de huurprijs zou worden verhoogd wel goed aansluit op de bedoeling van de partijen bij het aangaan van de overeenkomst, namelijk dat de gebruiker van de olie daarvoor ook de hogere kosten betaalt.
3.12
Een en ander brengt mee dat het indexeringsbeding zo moet worden uitgelegd dat het percentage waarmee de dieselprijs is gestegen moet worden toegepast op het deel van de huur dat ziet op de vergoeding van de aan de koeling verbonden kosten. Op het restant van de huurprijs behoort de inflatiecorrectie te worden toegepast. Indien het inflatiepercentage hoger is dan het stijgingspercentage van de gasolieprijs, wordt de hele huurprijs geïndexeerd met het inflatiepercentage. Voor de nadere beoordeling van deze vordering is dus een splitsing vereist van de huurprijs in een deel dat op de het gebruik van de ruimte ziet en het deel dat aan de koeling daarvan kan worden toegerekend. Het dossier bevat wel enkele indicaties voor die splitsing, maar het debat daarover is vooralsnog te summier geweest. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich nader uit te laten.
3.13
EWT heeft in de grieven III, IV en V (voorts) gesteld dat de huurrelatie na ommekomst van de contractperiode 2006-2007 weliswaar is voortgezet maar dat dit niet op dezelfde voorwaarden is gebeurd en dat zij ervan mocht uitgaan dat er, in ieder geval vanaf 1 januari 2008, geen verhoging van de huurprijs zou plaatsvinden. Hieraan heeft EWT de volgende stellingen ten grondslag gelegd. Er was verschillende malen per jaar contact tussen [naam 3] en [naam 5]. In het najaar van 2007 heeft
[naam 3] aan [naam 5] gemeld dat hij de huurovereenkomst wilde voortzetten en dat hij wenste te onderhandelen over nieuwe ‘terms and conditions’, zoals art. 3 van de huurovereenkomst bepaalt. [naam 5] zou in reactie daarop hebben aangegeven dat hij zeer tevreden was met de huurinkomsten en dat het allemaal uitstekend liep. Ondanks herhaald aandringen van [naam 3] heeft Dricoma geen nieuw contract opgesteld. Dit zou volgens Dricoma niet nodig zou zijn omdat de huurprijs toch hetzelfde zou blijven, aldus EWT. Op 29 juli 2008 zou [naam 5] tijdens een lunchafspraak nogmaals hebben aangegeven dat hij zeer tevreden was met EWT als huurder en dat hij geen reden had om de huurprijs te verhogen. Bij een volgende lunchafspraak op 9 april 2009 heeft [naam 5] zich in vergelijkbare bewoordingen geuit richting [ naam 3] en aangekondigd dat hij zou terugkomen op mogelijke aanpassingen van het huurcontract voor de toekomst, wat hij vervolgens niet heeft gedaan. [naam 5] kwam ook regelmatig langs bij de directie van EWT wanneer hij in Curaçao was. Ook tijdens die bezoeken heeft [naam 5] herhaald dat hij blij was met EWT als huurder en dat er voorlopig geen huurverhogingen aan zaten te komen. De focus van partijen is vanaf 2009 verlegd naar de bouw van een nieuw vrieshuis (zie 2.9). Door problemen in die samenwerking is de relatie tussen partijen bekoeld. De aankondiging bij brief van 10 juli 2012 dat EWT als gevolg van indexering van de huurprijs tot dat moment nog ruim NAf 1,5 miljoen verschuldigd zou zijn, kwam voor EWT als een donderslag bij heldere hemel, aldus steeds EWT.
3.14
Dricoma heeft in respons hierop, onder verwijzing naar punt 20 van de conclusie van antwoord van EWT, aangevoerd dat EWT zou hebben erkend dat geen nieuwe huurvoorwaarden zijn overeengekomen. Dit verweer wordt verworpen. Uit de context van de aangehaalde passage in de conclusie van antwoord leidt het Hof af dat EWT daarmee heeft bedoeld dat voor de periode vanaf 1 januari 2008 geen nieuwe schriftelijke huurovereenkomst is gesloten. Van een uitdrukkelijke gerechtelijke erkentenis is dan ook geen sprake. Het stond EWT vrij om in hoger beroep alsnog aan te voeren dat er wel mondeling over de verlenging is gesproken en dat zij daaraan gerechtvaardigde verwachtingen heeft ontleend dat geen indexering zou worden toegepast.
3.15
Dricoma heeft betwist dat de bedoelde besprekingen tussen [ naam 5] en
[ naam 3] met de gestelde inhoud hebben plaatsgevonden. EWT zal in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van haar stellingen dat [ naam 5] in de besprekingen uitlatingen heeft gedaan met de strekking dat Dricoma voor de periode vanaf 1 januari 2008 afzag van huurverhogingen.
3.16
Grief VII van EWT is gericht tegen de verwerping door het Gerecht van het verweer dat Dricoma zijn recht om de indexering toe te passen heeft verwerkt.
3.17
Het Gerecht heeft terecht vooropgesteld dat voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking moet komen vast te staan dat de schuldeiser (Dricoma) zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het desbetreffende recht (de indexering). Enkel tijdsverloop zonder dat het recht wordt ingeroepen leidt niet tot rechtsverwerking. Daartoe is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan bij de schuldenaar (EWT) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet geldend zou maken.
3.18
EWT heeft ook in dit verband verwezen naar de vele gesprekken die [ naam 3] en [ naam 5] in de loop der jaren met elkaar hebben gevoerd, waarin [ naam 5] herhaaldelijk zou hebben aangegeven tevreden te zijn over EWT als huurder en dat er geen aanleiding bestond om de huurprijs aan te passen. Zoals hiervoor al geoordeeld, zal EWT in de gelegenheid worden gesteld deze feitelijke stellingen te bewijzen. Na afloop van deze bewijslevering zal worden beoordeeld of de gestelde feiten al dan niet (gedeeltelijk) zijn bewezen. Indien de uitkomst daarvan is dat namens Dricoma wel uitlatingen zijn gedaan over de verhoging van de huurprijs maar dat deze onvoldoende waren om een nadere overeenkomst op dat punt te rechtvaardigen, zal vervolgens moeten worden bezien of de bewezen feiten kunnen bijdragen aan het oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als in 3.17 bedoeld. De bewijsopdracht aan EWT betreft dus dezelfde feitelijke stellingen die vervolgens in twee juridische kaders kunnen worden gewogen.
3.19
EWT heeft verder terecht naar voren gebracht dat bij de beantwoording van de vraag of Dricoma haar recht op indexering heeft verwerkt meeweegt welk nadeel het lange tijd niet uitoefenen door Dricoma van het recht op indexering voor EWT heeft gehad en of dat nadeel voor Dricoma ook voorzienbaar was. EWT heeft in dat verband gesteld dat zij al langere tijd de afweging maakte tussen het zelf laten bouwen van een vrieshuis dan wel dit van een derde te huren. Dat dit voor haar de twee mogelijkheden waren is niet betwist en vindt ook bevestiging in het feit dat EWT na opzegging van de huurrelatie met Dricoma zelf een vrieshuis heeft laten bouwen. Dricoma heeft ook niet betwist dat zij ermee bekend was dat EWT voor deze keuze stond, zowel bij het aangaan van de huurrelatie als bij het al dan niet voortzetten daarvan. EWT heeft verder, eveneens onweersproken, gesteld dat als zij eerder met het standpunt van Dricoma ten aanzien van de indexering was geconfronteerd, zij (veel) eerder zou hebben besloten de huurrelatie met Dricoma te beëindigen. Door lang te wachten met het bekend maken van haar standpunt is die mogelijkheid voor EWT verloren gegaan. Een en ander zal na bewijslevering worden betrokken in de beoordeling of sprake is van rechtsverwerking, indien het Hof aan de beoordeling van dat geschilpunt toekomt.
3.19
Grief VI is gericht tegen de beslissing van het Hof dat de vordering van Dricoma is verjaard voor zover deze betrekking heeft op de periode 1
juli2007 tot en met 10 juli 2007. De grief is gegrond, het Hof zal de beslissing verbeterd lezen zo dat deze luidt dat de vordering vanaf 1
januari2007 tot en met 1 juli 2007 is verjaard.
3.2
Grief VIII voor het overige, IX en X betreffen het oordeel van het Gerecht dat het alsnog in rekening brengen van de indexeringen alleen voor wat betreft het jaar 2009 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en de op basis daarvan genomen beslissing. Nu uit het voorgaande volgt dat pas na bewijslevering en aktewisseling kan worden beoordeeld of EWT uit hoofde van de huurovereenkomst nog enig bedrag aan Dricoma verschuldigd is en zo ja wat de hoogte daarvan is, kan nu nog niet worden beoordeeld of de uiteindelijke uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet aanvaardbaar is. De behandeling van deze grieven zal dus worden aangehouden.
De grieven van Dricoma
3.21
Grief 1 van Dricoma is gericht tegen het in 3.20 van dit vonnis vermelde oordeel van het Gerecht. De behandeling van deze grief zal om de hiervoor vermelde redenen worden aangehouden.
3.22
Grief 2 is gericht tegen de afwijzing door het Gerecht van de contractuele rente. Ook de behandeling van deze grief zal worden aangehouden.
3.23
Grief 3 betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Of het oordeel van het Gerecht op dit punt juist was, kan nu evenmin worden vastgesteld. Ook de bespreking van deze grief zal worden aangehouden.
Het vervolg
3.24
Het Hof acht het geraden dat EWT eerst in de gelegenheid zal worden gesteld om bewijs te leveren en dat partijen daarna in hun conclusies na enquête zullen ingaan op de in 3.12 bedoelde kwestie.
3.25
De zaak zal worden verwezen naar de rol van 5 februari 2019 voor akte aan beide zijden. Partijen moeten in de akte hun verhinderdata opgeven voor de getuigenverhoren. EWT zal niet alleen haar eigen verhinderdata moeten opgeven maar ook die van de door haar te horen getuige(n). Het lijkt waarschijnlijk dat in Nederland verblijvende getuigen moeten worden gehoord. Het Hof wijst partijen op de mogelijkheid dat de getuigenverhoren (mede) plaatsvinden door middel van een videoverbinding tussen het gerechtsgebouw in Curaçao en een Gerecht of andere nader te bepalen locatie in Nederland. Partijen dienen in de akte aan te geven of zij met deze wijze van verhoren instemmen.
3.26
De overige beslissingen zullen worden aangehouden.
4. BESLISSING
Het Hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van 5 februari 2019 voor het nemen van de in 3.25 bedoelde akte door beide partijen;
  • houdt de overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 15 januari 2019.