ECLI:NL:OGHACMB:2019:151

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
AUA201701743 en AUA2018H00144
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige weigering van verklaringen van fiscaal gedrag door het Land Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Karel Arends & Sons N.V. en de naamloze vennootschap Arends N.V. tegen het Land Aruba. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin hun vorderingen werden afgewezen. De appellanten stelden dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld door hen de verklaringen van fiscaal gedrag te onthouden, wat hen zou hebben benadeeld in hun mogelijkheden om opdrachten in de bouwsector te verwerven.

De procedure begon met een akte van appel op 20 juni 2018, gevolgd door een memorie van grieven waarin de appellanten hun grieven tegen het eerdere vonnis uiteenzetten. Het Land heeft de grieven bestreden en verzocht om bevestiging van het eerdere vonnis. Tijdens de zitting op 22 februari 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellanten hebben aanvullende stukken ingediend om hun standpunt te onderbouwen.

Het Hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij continu om verklaringen van fiscaal gedrag hebben gevraagd en dat deze ten onrechte zijn geweigerd. Het Hof oordeelde dat er geen causaal verband was tussen het onrechtmatig handelen van het Land en de gestelde schade van de appellanten. Wel werd vastgesteld dat de aanslagen die door de belastingrechter zijn vernietigd, onrechtmatig waren. Het Hof heeft het eerdere vonnis vernietigd, maar de vorderingen van de appellanten zijn deels afgewezen. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten.

De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak voor appellanten om hun stellingen voldoende te onderbouwen en de rol van de belastingrechter in geschillen over belastingaanslagen. Het Hof heeft de kosten van beide instanties vastgesteld en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2019 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201701743 en AUA2018H00144
Uitspraak: 30 juli 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1.
[APPELLANT sub 1],
wonende in Aruba,
2. de naamloze vennootschap
KAREL ARENDS & SONS N.V.,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk eisers,
thans appellanten,
procederende in persoon onderscheidenlijk in de persoon van haar directeur,
tegen
het publiekrechtelijke lichaam
HET LAND ARUBA,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. V. Emerencia, A.G. Giel en R. Webb.
De partijen worden hierna [appellant sub 1], Arends N.V. en het Land genoemd. [appellant sub 1] en Arends N.V. gezamenlijk zullen worden aangeduid als [appellanten] c.s.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 20 juni 2018 is [appellanten] c.s. in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 9 mei 2018 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het Gerecht).
1.2
Bij op 2 augustus 2018 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellanten] c.s. twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en hun vorderingen zoals aldaar vermeld alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft het Land de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op de zitting van het Hof in Aruba op 22 februari 2019 hebben partijen de zaak bepleit, het Land bij monde van mrs. Emerencia, Giel en Webb. Omdat de behandeling moest worden afgebroken, heeft [appellanten] de gelegenheid gekregen aanvullend schriftelijk te pleiten, wat hij heeft gedaan door het indienen van een akte met producties van 21 maart 2019 en een korte afrondende beschouwing van 23 april 2019 waarmee hij ook heeft kunnen reageren op de door het Land op 21 maart 2019 genomen akte met producties.
1.5
Daarna is vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.1 [
appellant sub 1]is sinds het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw actief geweest in de bouwsector in Aruba, sedert 1999 ook in de naamloze vennootschap Arends N.V. Op zijn naam stonden voorts de eenmanszaken [appellant sub 1]Consultancy (sinds 1998) en All Sort Promotions (sinds 2003). De inschrijving van deze twee eenheden bij de Kamer van Koophandel is in 2012 doorgehaald. Verder was [appellant sub 1] als directeur betrokken bij Contare N.V.
2.1.2
Bij beschikking van de Raad van Beroep voor Belastingzaken van 24 oktober 2013 (nummers 2012/57652 tot en met 57654) zijn de naheffingsaanslagen voor de loonbelasting en de premieheffing AOW/AWW en AZV over de jaren 1999 tot en met 2001 op naam van Arends N.V. vernietigd.
2.1.3
Bij beschikking van 24 oktober 2013 (nummers 2012/58209 tot en met 58211(IB), nrs. 2012/57658 tot en met 57660 (AOV/AWW), nummers 2012/57655 tot en met 57657 (AZV) zijn de aanslagen inkomstenbelasting 1998 en de aanslag premieheffing 1999 gehandhaafd, en de aanslagen premieheffing 2000 en 2001 vernietigd.
2.2
In het onderhavige geding heeft [appellant sub 1]in eerste aanleg gevorderd dat het Gerecht bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
* voor recht zal verklaren dat het Land toerekenbaar is tekortgeschoten door het onrechtmatig handelen dan wel nalaten van de Directeur der Belastingen en/of de Inspecteur der Belastingen en/of de Minister van Financien, zonder inachtneming van, dan wel met veronachtzaming van de belangen van [appellanten] c.s. en/of de financiële belangen van [appellanten] c.s.;
* voor recht zal verklaren dat het Land aansprakelijk is voor de door [appellant sub 1]geleden en nog te lijden schade;
* het Land zal veroordelen tot vergoeding van de door [appellanten] c.s. geleden en nog te lijden schade als gevolg van voornoemde tekortkoming, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
* het Land zal veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over het bij het vonnis vast te stellen schadevergoedingsbedrag vanaf de dag der opeisbaarheid daarvan tot aan de dag der algehele voldoening met rente en kosten;
* het Land zal veroordelen in de proceskosten.
2.4
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen en [appellant sub 1]veroordeeld in de op nihil begrote proceskosten van het Land.
2.5
De vordering in hoger beroep is dezelfde als die in eerste aanleg, zij het dat [appellanten] c.s. thans, naar het Hof begrijpt, in afwachting van de schadestaatprocedure een voorschot vraagt op de bedrijfsschade, dit op basis van de door hen ingediende rapporten.
2.6
De grondslag van deze vorderingen is steeds onrechtmatige daad. De verwijten die [appellanten] c.s. aan het Land maakt komen er naar de kern genomen op neer dat het Land jegens [appellanten] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld doordat het hun ten onrechte de verklaringen van fiscaal gedrag heeft onthouden, die [appellanten] c.s., naar zij stellen, nodig hadden om met succes te kunnen meedingen naar opdrachten in de bouw.
2.7
De stelplicht en de bewijslast van deze grondslag rusten op [appellanten] c.s. Zij dienen derhalve hard te maken dat er aanvragen zijn gedaan en geweigerd en dat dit ten onrechte was omdat er, anders dan het Land stelde, geen sprake was van belastingschulden waartegen geen bezwaar liep of waarvoor geen betalingsregeling was getroffen.
2.8
In verband met deze grondslag – en omdat de vennootschappen van [appellant sub 1] langere tijd inactief zijn geweest – is van belang op welke momenten [appellanten] c.s. daadwerkelijk om een verklaring van fiscaal gedrag hebben gevraagd en deze hen is geweigerd. Omdat partijen hierover van mening verschilden, is [appellanten] c.s. gevraagd aan te tonen op welke momenten zij vergeefs een verklaring hebben aangevraagd.
2.9
Uit de door hen vervolgens overgelegde gegevens blijkt slechts van een verzoek op 15 juli 2009; daarna volgen er pas weer verzoeken op 16 juli 2014, 13 oktober 2014, 3 april 2018, 14 juni 2018 en 15 augustus 2018. Een verzoek van 11 januari 2019 is gehonoreerd. De vordering zal aan de hand van deze afgewezen verzoeken worden beoordeeld. De stelling van [appellant sub 1]dat hij sinds 2000 continu zonder succes om verklaringen heeft gevraagd wordt voor het overige als onvoldoende onderbouwd en onbewezen gepasseerd.
2.8
Uit het door het Land overgelegde en toegelichte overzichten blijkt dat op al deze data - en ruimer in de gehele periode waarin [appellant sub 1]zegt te zijn benadeeld - sprake is geweest van openstaande bedragen, waarbij de in rov. 2.2 en 2.3 bedoelde, later vernietigde aanslagen buiten beschouwing zijn gelaten. Dat voor deze bedragen steeds betalingsregelingen liepen heeft [appellant sub 1]niet (voldoende gemotiveerd) gesteld. Indien de aanvragen niet, of op naam van de verkeerde belastingplichtige werden beantwoord, had het op de weg van [appellant sub 1] gelegen om te reclameren.
2.9 [
appellant sub 1] meent dat de in de overzichten vermelde bedragen niet juist zijn, maar met die klacht is hij aan het verkeerde adres. Het oordeel over de vraag of bedragen kloppen, of [appellant sub 1] (voor zich of voor een van zijn ondernemingen) aangifte diende te doen en of hij dat tijdig heeft gedaan en of de Inspecteur anderszins juist of onjuist heeft gehandeld komt immers bij uitsluiting aan de belastingrechter toe. Dat oordeel heeft [appellanten] voor de bedoelde aanslagen en beslissingen niet gevraagd en het rechterlijk oordeel in de gevallen waarin hij dat wel heeft gedaan impliceert ook niet zonder meer dat een of meer van de overige, niet bij de belastingrechter aangevochten, aanslagen onjuist zijn. Dat de Inspecteur naar aanleiding van klachten van [appellanten] c.s. bereid is geweest om aanslagen te verminderen betekent evenmin dat de eerdere aanslagen op dat moment ongegrond waren.
2.1
De stelling van [appellanten] c.s. dat de in de overzichten opgenomen bedragen niet op daadwerkelijk aan hen opgelegde aanslagen berusten, heeft hij onvoldoende onderbouwd. De stelling is ook niet relevant omdat het Land zich kennelijk steeds op het standpunt heeft gesteld dat de beslagen krachtens aanslag waren verschuldigd en [appellant sub 1] met dat standpunt langs de geëigende fiscale weg had dienen af te rekenen. Ook dit is verder een kwestie die bij de civiele rechter niet thuishoort.
2.11
Voor zover de vorderingen op deze grondslag, het ten onrechte weigeren van de gevraagde verklaringen, zijn gebaseerd kunnen zij niet worden toegewezen.
2.12
Wel onrechtmatig was het opleggen van de aanslagen die de belastingrechter in de onder 2.2 en 2.3 genoemde uitspraken heeft vernietigd. Met die vernietigingen staat vast dat de aanslagen van meet af aan onrechtmatig waren. Voor zover het Land op basis van die aanslagen een verklaring heeft geweigerd komt dat voor zijn rekening. De stelling dat het Land enige tijd mocht nemen om de bestanden aan te passen is onjuist.
2.13
Zoals uit het in rov. 2.8 en 2.9 overwogene al volgt, waren er, zo de vernietigde aanslagen al een rol hebben gespeeld bij de afwijzing van een of meer verzoeken van [appellant sub 1] om een verklaring van fiscaal gedrag, steeds nog meer openstaande aanslagen. Daarmee ontbreekt, zoals ook het Gerecht heeft geoordeeld, het vereiste causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade voor zover deze volgens [appellanten] c.s. bestaat in het stilliggen van zijn bedrijf doordat het bij gebrek aan zo’n verklaring geen opdrachten kon krijgen. Die schade, veruit de grootste post die [appellant sub 1]vergoed wil zien, is hoe dan ook niet toewijsbaar, ook niet in een schadestaatprocedure. Voor verwijzing of een voorschot is dan geen plaats.
2.14 [
appellant sub 1] heeft geen omstandigheden gesteld waaruit de mogelijkheid kan worden afgeleid dat hij als gevolg van deze onrechtmatige aanslagen enige andere schade heeft geleden. Hij rept weliswaar meer dan eens van immateriële schade, maar steeds zonder iedere concretisering zodat voor het Hof en de wederpartij volstrekt onduidelijk is waarin die schade (‘aantasting in de persoon’) heeft bestaan en dus ook niet kan worden beoordeeld of de - zeer lage - drempel van artikel 612 Rv is overschreden omdat de mogelijkheid van enige schade aannemelijk is. Verwijzing naar de schadestaatprocedure is daarom niet aan de orde en de gevorderde verklaring voor recht is slechts ten dele toewijsbaar.
2.15
Mocht in de vele verwijten die [appellanten] c.s. aan het Land hebben gemaakt nog een andere beoogde grondslag liggen verscholen, dan moet deze als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen.
2.16
Waar de stellingen tekortschieten, is voor bewijslevering geen plaats.
2.17
De slotsom is dat de vorderingen deels toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis zal omwille van de leesbaarheid in zijn geheel worden vernietigd. Gelet op deze uitkomst dient [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep te worden geoordeeld. Gelet op de hoedanigheid waarin het Land procedeert, zullen die kosten worden begroot op Afl. 213,61 aan betekeningskosten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verklaart voor recht dat het Land jegens [appellanten] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door het opleggen van de bij de in rov. 2.2 en 2.3 vermelde uitspraken vernietigde aanslagen;
veroordeelt [appellant sub 1] in de kosten van beide instanties, wat betreft de eerste aanleg begroot op nihil en voor het hoger op Afl. 213,61 aan betekeningskosten;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 30 juli 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.