In de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad is ten aanzien van deze wettiging geoordeeld (rov. 2.11.1-2.11.4):
Vierde prejudiciële vraag: betekenis van wettiging voor de verkrijging van het Nederlander-schap
2.11.1
De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de mogelijke verkrijging van het Nederlan-derschap als gevolg van de wettiging van verzoekers ter gelegenheid van het hiervoor in 2.2 onder (vi) bedoelde huwelijk van de vader met de moeder van verzoekers in de Dominicaanse Republiek.
2.11.2
Het hof heeft (in (de tweede) rov. 2.13 van zijn beschikking van 11 juni 2019) vastgesteld dat verzoekers ter gelegenheid van het huwelijk van de vader met hun moeder op 31 januari 1987 zijn gewettigd.
Voorts heeft het hof (in (de tweede) rov. 2.14 van die beschikking) tot uitgangspunt genomen dat deze wettiging, die overeenkomstig het recht van de Dominicaanse Republiek tot stand is gekomen, in Curaçao als geldig moet worden aangemerkt op grond van art. 1 van de Overeen-komst inzake wettiging door huwelijk van 1970 (hierna: Overeenkomst van 1970).[noot 10: Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk, Rome, 10 september 1970, Trb. 1972, 61] Dat uitgangspunt, dat strookt met art. 10:98 lid 1 BW in verbinding met art 10:101 lid 3 BW, is juist.
2.11.3
Ingevolge art. 4 lid 2 (oud) RWN, zoals deze bepaling in 1987 luidde, en het huidige art. 4 lid
3 RWN wordt Nederlander "de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander". Deze bepaling is als volgt toegelicht in de memorie van toelichting:
"Voorts is in aanmerking genomen, dat ingevolge de inmiddels voor Nederland op 31 juli 1977 van kracht geworden CIEC-overeenkomst betreffende de wettiging door huwelijk (Rome, 10 september 1970) en ingevolge artikel 215, lid 2 Boek 1 BW wettiging ook mogelijk is, indien het kind niet door de vader is erkend. Evenmin als de erkenning werkt wettiging terug tot het tijdstip van de geboorte. Alleen deze gevallen van wettiging worden genoemd, omdat in alle andere gevallen van wettiging het Nederlanderschap reeds door de erkenning wordt verkregen." [noot 11: Kamerstukken II 1981, 16947 (R 1181), nrs. 3-4, p. 9]
In het licht van deze toelichting moeten de woorden "zonder erkenning door wettiging" in art.
4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN kennelijk aldus worden begrepen dat zij ertoe strekken om het Nederlanderschap ook toe te kennen aan een kind dat wordt gewettigd als gevolg van een huwelijk dat een Nederlander in het buitenland is aangegaan, indien volgens het recht van het land dat de totstandkoming van de wettiging beheerst, voor wettiging geen voorafgaande erkenning is vereist. Geldt volgens dat recht wel de eis van een aan de wettiging voorafgaande erkenning, dan leidt die voorafgaande erkenning immers al tot het Nederlanderschap van het kind. Met de mogelijkheid dat een voorafgaande erkenning wel heeft plaatsgevonden, maar deze niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt, is bij de introductie van alt. 4 lid 2 (oud) RWN kennelijk geen rekening gehouden. Uit de toelichting blijkt niet dat is be-oogd om in laatstgenoemd geval de verkrijging van het Nederlanderschap uit te sluiten. Art. 4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN moeten dan ook aldus worden uitgelegd dat iedere in het buitenland tot stand gekomen wettiging die ingevolge de (hiervoor in 2.11.2 genoemde) Overeenkomst van 1970 in het Koninkrijk als geldig moet worden aangemerkt, leidt tot de verkrijging van het Nederlanderschap, ook indien aan die buitenlandse wettiging een niet voor erkenning in het Koninkrijk vatbare erkenning is voorafgegaan.
De bier bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap vindt van rechtswege plaats op het tijdstip waarop in het buitenland de wettiging tot stand is gekomen.
2.11.4
Op grond van het vorenstaande luidt het antwoord op de vierde prejudiciële vraag bevesti-gend. Verzoekers hebben in elk geval door de wettiging die in 1987 in de Dominicaanse Re-