ECLI:NL:OGHACMB:2019:112

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
CUR2018H00415 en CUR2018H00417
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging in het kader van familierechtelijke betrekkingen

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om de verkrijging van het Nederlanderschap door verzoekers, die in het verleden zijn erkend door hun vader. De zaak betreft de prejudiciële vragen die door het Hof zijn gesteld aan de Hoge Raad, met betrekking tot de erkenning en wettiging van de verzoekers. De Hoge Raad heeft op 20 december 2019 een prejudiciële beslissing genomen, die van belang is voor de beoordeling van de verkrijging van het Nederlanderschap.

De verzoekers, beiden wonende in Curaçao, hebben zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof en hebben een memorie na prejudiciële beslissing ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat de verzoekers op 31 januari 1987 door wettiging het Nederlanderschap hebben verkregen, en niet op de datum van erkenning op 12 augustus 1985. Dit is van belang omdat de wettiging in de Dominicaanse Republiek heeft plaatsgevonden, en het Hof heeft geoordeeld dat deze wettiging geldig is op basis van de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 1970.

Het Hof heeft geconcludeerd dat de verzoekers door de wettiging op 31 januari 1987 het Nederlanderschap hebben verkregen, en dat er geen aanleiding is voor een kostenveroordeling. De beslissing is op 28 januari 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, waarbij het Hof heeft vastgesteld dat de verzoekers het Nederlanderschap bezitten vanaf de datum van wettiging.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2020 BESCHIKKING NO.
ZAAKNRS : CUR2018H00415 en CUR2018H00417
UITSPRAAK: 28 januari 2020

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de gevoegde zaken van:

CUR2018H00415:

1.
[Verzoeker 1],
en

CUR2018H00417:

2. [
[Verzoeker 2],
hierna to noemen: verzoekers,
beiden wonende in Curacao,
gemachtigde: hun zuster [Naam 1],
[e-mailadres 1]
andere belanghebbenden:
de minister van Justitie van Curacao,
het openbaar ministerie van Curacao,
[e-mailadres 2]
de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid (IND),
[e-mailadres 3], [e-mailadres 4]en
[e-mailadres 5]
het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgege-vens) van Curacao.

1. Verder verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenbeschikkingen van 15 januari 2019 en 11 juni 2019.
1.2
Op 20 december 2019 heeft de Hoge Raad een prejudiciële beslissing genomen ten aanzien van de door het Hof in de tussenbeschikking van 11 juni 2019 gestelde prejudiciële vragen.
1.3
Verzoekers hebben bij e-mail van 24 december 2019 zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof'.
1.4
De IND heeft op 3 januari 2020 een memorie na prejudiciële beslissing ingezonden en daarin geconcludeerd dat het Hof vaststelt dat verzoekers de Nederlandse nationaliteit op 31 januari 1987 door wettiging hebben verkregen op grond van artikel 4 lid 2 (oud) RwNed.
1.5
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
Artikel 8 EVRM
2.1
Verzoekers zijn op 12 augustus 1985 door hun vader erkend die toen nog gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van verzoekers. De werking van artikel 8 EVRM, waarop verzoekers een beroep hebben gedaan, kan wel in beginsel ertoe hebben geleid dat tussen hen en hun vader
eenfamilierechtelijkebetrekking is ontstaan ten tijde van de erkenning — deze kwestie is in de onderhavige procedure niet aan de orde — maar kan niet tot het
Nederlanderschapdoor de erkenning hebben geleid. In de voornoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad is de daarop afgestemde tweede vraag van het Hof ontkennend beantwoord. De Hoge Raad concludeert:
2.6.4
(...) Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing to laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
Bezit van staat en bekrachtiging van de erkenning
2.2
In beginsel kan, blijkens de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad (row. 2.7.12.10), een beroep op bezit van staat en bekrachtiging van de erkenning wel leiden tot de conclusie dat door de erkenning het Nederlanderschap is verkregen. Verzoekers hebben dit beroep, dat feitelijk onderzoek vraagt, echter niet duidelijk gedaan. Verzoekers hebben wel beroep gedaan op wettiging. Het Hof zal daarom dat beroep, omdat het slaagt, behandelen, ook al heeft dat tot gevolg dat verzoekers niet Nederlander zijn geworden op de dag van erkenning (12 augustus 1985), maar pas later: op de dag van wettiging (31 januari 1987). Het petitum van het verzoekschrift is ook dat het Hof voor recht verklaart dat verzoekers op 31 januari 1987 (en niet: 12 augustus 1985) het Nederlanderschap bezitten.
Wettiging
2.3
De vader is op 31 januari 1987 in de Dominicaanse Republiek gehuwd met de moeder van verzoekers. Ter gelegenheid van dit huwelijk zijn verzoekers — samen met hun zus (hun gemachtigde) (ten aanzien van wie het hof op 21 maart 2017 heeft uitgesproken dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit) — gewettigd.
2
2.4
In de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad is ten aanzien van deze wettiging geoordeeld (rov. 2.11.1-2.11.4):
Vierde prejudiciële vraag: betekenis van wettiging voor de verkrijging van het Nederlander-schap
2.11.1
De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de mogelijke verkrijging van het Nederlan-derschap als gevolg van de wettiging van verzoekers ter gelegenheid van het hiervoor in 2.2 onder (vi) bedoelde huwelijk van de vader met de moeder van verzoekers in de Dominicaanse Republiek.
2.11.2
Het hof heeft (in (de tweede) rov. 2.13 van zijn beschikking van 11 juni 2019) vastgesteld dat verzoekers ter gelegenheid van het huwelijk van de vader met hun moeder op 31 januari 1987 zijn gewettigd.
Voorts heeft het hof (in (de tweede) rov. 2.14 van die beschikking) tot uitgangspunt genomen dat deze wettiging, die overeenkomstig het recht van de Dominicaanse Republiek tot stand is gekomen, in Curaçao als geldig moet worden aangemerkt op grond van art. 1 van de Overeen-komst inzake wettiging door huwelijk van 1970 (hierna: Overeenkomst van 1970).[noot 10: Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk, Rome, 10 september 1970, Trb. 1972, 61] Dat uitgangspunt, dat strookt met art. 10:98 lid 1 BW in verbinding met art 10:101 lid 3 BW, is juist.
2.11.3
Ingevolge art. 4 lid 2 (oud) RWN, zoals deze bepaling in 1987 luidde, en het huidige art. 4 lid
3 RWN wordt Nederlander "de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander". Deze bepaling is als volgt toegelicht in de memorie van toelichting:
"Voorts is in aanmerking genomen, dat ingevolge de inmiddels voor Nederland op 31 juli 1977 van kracht geworden CIEC-overeenkomst betreffende de wettiging door huwelijk (Rome, 10 september 1970) en ingevolge artikel 215, lid 2 Boek 1 BW wettiging ook mogelijk is, indien het kind niet door de vader is erkend. Evenmin als de erkenning werkt wettiging terug tot het tijdstip van de geboorte. Alleen deze gevallen van wettiging worden genoemd, omdat in alle andere gevallen van wettiging het Nederlanderschap reeds door de erkenning wordt verkregen." [noot 11: Kamerstukken II 1981, 16947 (R 1181), nrs. 3-4, p. 9]
In het licht van deze toelichting moeten de woorden "zonder erkenning door wettiging" in art.
4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN kennelijk aldus worden begrepen dat zij ertoe strekken om het Nederlanderschap ook toe te kennen aan een kind dat wordt gewettigd als gevolg van een huwelijk dat een Nederlander in het buitenland is aangegaan, indien volgens het recht van het land dat de totstandkoming van de wettiging beheerst, voor wettiging geen voorafgaande erkenning is vereist. Geldt volgens dat recht wel de eis van een aan de wettiging voorafgaande erkenning, dan leidt die voorafgaande erkenning immers al tot het Nederlanderschap van het kind. Met de mogelijkheid dat een voorafgaande erkenning wel heeft plaatsgevonden, maar deze niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt, is bij de introductie van alt. 4 lid 2 (oud) RWN kennelijk geen rekening gehouden. Uit de toelichting blijkt niet dat is be-oogd om in laatstgenoemd geval de verkrijging van het Nederlanderschap uit te sluiten. Art. 4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN moeten dan ook aldus worden uitgelegd dat iedere in het buitenland tot stand gekomen wettiging die ingevolge de (hiervoor in 2.11.2 genoemde) Overeenkomst van 1970 in het Koninkrijk als geldig moet worden aangemerkt, leidt tot de verkrijging van het Nederlanderschap, ook indien aan die buitenlandse wettiging een niet voor erkenning in het Koninkrijk vatbare erkenning is voorafgegaan.
De bier bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap vindt van rechtswege plaats op het tijdstip waarop in het buitenland de wettiging tot stand is gekomen.
2.11.4
Op grond van het vorenstaande luidt het antwoord op de vierde prejudiciële vraag bevesti-gend. Verzoekers hebben in elk geval door de wettiging die in 1987 in de Dominicaanse Re-
3
publiek tot stand is gekomen, op het tijdstip van die wettiging het Nederlanderschap verkre-gen.
2.5
De uitkomst is dat het verzoek van verzoekers, voor zover het Nederlanderschap betreffende, moet worden toegewezen.
2.6
In de onderhavige procedure kan geen uitspraak worden gedaan over de geslachtsnaam van verzoekers — welke geslachtsnaam samenhangt met de familierechtelijke betrekkingen met hun vader, ontstaan door erkenning (zie hiervoor rov. 2.1) of wettiging (zie hiervoor rov. 2.4) — en evenmin, daarmee samenhangende, over de verbetering van de registers van de burgerlijke stand.
2.7
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Hof stelt vast dat verzoekers het Nederlanderschap bezitten vanaf 31 januari 1987.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curacao op 28 januari 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid
griffier.
4