ECLI:NL:OGHACMB:2019:111

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
AR 76611/15 - CUR2018H00125
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering en bewijslevering in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van appellanten Kriyoyo Transport (appellante sub 1) en een andere partij (appellant sub 2) tegen de stichting Korpodeko. De procedure betreft de vraag of de vordering van Korpodeko is verjaard. De appellanten, die oorspronkelijk gedaagden waren, hebben in hun verweer aangevoerd dat zij niet op de hoogte waren van de brieven die Korpodeko had verzonden, welke brieven volgens Korpodeko de verjaring van de vordering zouden hebben gestuit.

De procedure heeft een verloop gekend waarbij getuigenverhoren zijn gehouden en conclusies zijn genomen. Het Hof heeft vastgesteld dat Korpodeko niet heeft kunnen bewijzen dat de appellanten de brieven van 4 maart 2015 en 30 juli 2015 hebben ontvangen. De getuigenverklaringen gaven onvoldoende bewijs dat de brieven tijdig zijn betekend of ontvangen door de appellanten. Het Hof concludeert dat de verjaring van de vordering niet is gestuit, omdat de vereiste schriftelijke mededelingen niet zijn gedaan.

Uiteindelijk heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van Korpodeko afgewezen. Korpodeko is veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit vonnis is uitgesproken op 11 juni 2019.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2019
Registratienummer: AR 76611/15 - CUR2018H00125
Uitspraak: 11 juni 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1.
[APPELLANTE SUB 1],
h.o.d.n. Kriyoyo Transport,
2.
[APPELLANT SUB 2],
beiden wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagden,
thans appellanten,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie,
tegen
de stichting
KORPORASHON PA DESAROYO DI KÒRSOU (KORPODEKO),
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. O.A. Martina.
De partijen worden hierna [appellante sub 1], [appellant sub 2] en Korpodeko genoemd. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] worden gezamenlijk ook [appellanten] c.s. genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 24 juli 2018 wordt verwezen naar het tussenvonnis van die datum waarbij Korpodeko is toegelaten tot bewijslevering.
1.2
De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden op 7 november 2018,
5 december 2018 en 23 januari 2018.
1.3
Op 19 februari 2019 heeft Korpodeko een conclusie na enquête genomen, [appellanten] c.s. hebben dit op 30 april 2019 gedaan.
1.4
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof is van oordeel dat Korpodeko niet is geslaagd in het leveren van bewijs van haar stelling dat de verjaring van de vordering is gestuit doordat de brief van 4 maart 2015 of de brief van 30 juli 2015 [appellanten] c.s. heeft bereikt voor 5 augustus 2015.
2.2
Ten aanzien van de brief van 4 maart 2015 geldt het volgende. De getuige [naam 1] heeft verklaard dat deze brief is aangeboden aan de deurwaarder voor betekening aan [appellante sub 1] en/of [appellant sub 2], maar dat het dossier van Korpodeko geen bewijs van betekening van de brief bevat. De brief is niet tevens per post verstuurd. De getuige [naam 2] heeft verklaard dat hij [appellant sub 2] telefonisch heeft gesproken en hij uit dat gesprek niet heeft opgemaakt dat [appellant sub 2] de brief van 4 maart 2015 had ontvangen. Als getuige heeft [appellant sub 2] ook verklaard dat hij niet van de brief van 4 maart 2015 afwist en dat hij zich niet erg met de zaak heeft bemoeid. Nu de handelwijze van [appellante sub 1] of andere uit het dossier blijkende omstandigheden evenmin aanwijzingen hebben opgeleverd dat [appellante sub 1] en/of [appellant sub 2] kennis hebben genomen van de brief van 4 maart 2015, moet worden geconcludeerd dat het bewijs dat de brief van 4 maart 2015 [appellante sub 1] en/of [appellant sub 2] heeft bereikt, niet is geleverd.
2.3
Ten aanzien van de brief van 30 juli 2015 heeft [naam 1] verklaard dat deze alleen per gewone post is verstuurd naar het woonadres van [appellante sub 1] en [appellant sub 2], [adres]. Dat is ongetwijfeld juist, want op dat adres is de brief ook bezorgd. De vraag is alleen wanneer. Volgens [appellante sub 1] heeft zij de brief op 21 augustus 2015, althans ruim na 5 augustus 2015, ontvangen. De poststempel geeft geen uitsluitsel want die is nauwelijks leesbaar en lijkt alleen een aanduiding van de maand van stempeling te geven, dus niet van de dag. [appellant sub 2] heeft tegen [naam 2] en als getuige gezegd dat hij ook van de brief van
30 juli 2015 niets afwist. [naam 2] heeft over de dag van bezorging van de brief verder niets verklaard. Dit betekent dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat de brief van 30 juli 2015 op een van de dagen tussen die van verzending en die van het verstrijken van de verjaringstermijn is bezorgd.
2.4
Het Hof acht wel bewezen dat [appellante sub 1] op 3 augustus 2015 op het kantoor van Korpodeko is geweest. Bij de stukken bevindt zich een kopie van de sedula van [appellante sub 1] met de daarop door [naam 1] geplaatste datering “3/8/15”. Als getuige heeft [naam 1] verklaard dat [appellante sub 1] op die datum op het kantoor van Korpodeko langs is gekomen, dat zij geen afspraak had, dat het standaard praktijk is dat een kopie van een ID-bewijs wordt gemaakt, dat [appellante sub 1] als reden van haar bezoek opgaf dat [appellant sub 2] een telefoontje had gekregen van [naam 2] in verband met de terugbetaling van de onderhavige lening en dat [appellante sub 1] zich op het standpunt stelde dat de vordering was verjaard. Het Hof acht deze verklaring overtuigend, nu deze steun vindt in de kopie van de sedula van [appellante sub 1] en de daarop gemaakte aantekening. Blijkens haar stellingen in deze procedure heeft [appellante sub 1] wel beaamd dat zij naar aanleiding van het telefoongesprek tussen [naam 2] en [appellant sub 2] naar Korpodeko is gegaan, maar zij stelt dat dit telefoongesprek pas ruim na 5 augustus 2015 zou hebben plaatsgevonden. Dit overtuigt het Hof niet. Weliswaar heeft [appellant sub 2] als getuige verklaard dat hij op 14 augustus 2015 door [naam 2] is gebeld, maar deze verklaring staat op zich zelf en wordt niet door andere omstandigheden ondersteund. Ook het antwoord op de vraag hoe [appellant sub 2] nog wist dat het gesprek op 14 augustus 2015 had plaatsgevonden, komt op het Hof weinig geloofwaardig over.
2.5
Dat [appellante sub 1] op 3 augustus 2015, dus voor het verstrijken van de verjaringstermijn, wist dat Korpodeko terugbetaling van de lening wenste, leidt op zichzelf echter niet tot de gevolgtrekking dat de verjaring is gestuit. Daarvoor vereist artikel 3:317 lid 1 BW namelijk dat de stuiting is gedaan in de vorm van een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling. Vandaar ook dat de bewijsopdracht inhield dat de brieven van Korpodeko [appellante sub 1] en/of [appellant sub 2] hadden bereikt. De mondelinge mededeling van [naam 2] aan [appellant sub 2] op of kort voor 3 augustus 2015 leidt dus niet tot stuiting van de verjaring. Dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zich op verjaring beroepen is niet gesteld en er zijn ook onvoldoende aanknopingspunten in de stellingen van Korpodeko om de rechtsgrond van artikel 6:248 lid 2 BW ambtshalve aan te vullen. Tot slot wordt nog opgemerkt dat hoewel het bestaan van de vordering nimmer ter dicussie heeft gestaan, er niet is gebleken van een uitlating van [appellante sub 1] of [appellant sub 2] in de periode 4 augustus 2010 tot en met 4 augustus 2015 die als een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW kan worden beschouwd en daarop is door Korpodeko ook geen beroep gedaan.
2.6
Hieruit volgt dat het opgedragen bewijs niet is geleverd en dat de vordering van Korpodeko op [appellante sub 1] en [appellant sub 2] is verjaard. De grieven slagen, het bestreden vonnis zal worden vernietigd, de vorderingen van Korpodeko zullen worden afgewezen.
2.7
Korpodeko zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante sub 1] c.s. in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden voor de eerste aanleg begroot op NAf 3.000,- aan gemachtigdensalaris en voor het hoger beroep op NAf 4.500,- aan gemachtigdensalaris, NAf 234,05 aan betekeningskosten.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis;
- wijst de vorderingen van Korpodeko af;
- veroordeelt Korpodeko in de proceskosten van [appellante sub 1] c.s. in eerste aanleg en hoger beroep, begroot op NAf 7.734,05.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, H.J. Fehmers en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 11 juni 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.