ECLI:NL:OGHACMB:2019:108

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
CUR201702730 - CUR2018H00088
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van cao-bepalingen op medewerkers met publiekrechtelijke aanstelling en invaliditeitspensioen

In deze zaak gaat het om de vraag of artikel 2.7.7 van de cao van toepassing is op een medewerker van de University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez (UoC) die een publiekrechtelijke aanstelling heeft en recht heeft op een invaliditeitspensioen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.L. Lie Atjam, heeft in hoger beroep de beschikking van het Gerecht betwist, waarin zijn verzoeken werden afgewezen. De UoC, vertegenwoordigd door mr. K.D. Bertrand, heeft betoogd dat de cao alleen van toepassing is op werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Het Hof heeft vastgesteld dat de cao-bepalingen niet van toepassing zijn op de appellant, omdat hij geen privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst heeft en de cao niet integraal van toepassing kan worden verklaard op medewerkers met een publiekrechtelijke aanstelling. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de UoC wel onderdelen van de cao toepast op medewerkers zonder privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst om ongelijke behandeling te voorkomen. De appellant heeft niet aangetoond dat de cessantia-uitkering, waar hij recht op zou hebben indien de cao van toepassing was, gunstiger is dan het invaliditeitspensioen dat hij ontvangt. Het Hof heeft de verzoeken van de appellant afgewezen en de bestreden beschikking bevestigd, waarbij de appellant is veroordeeld in de proceskosten van de UoC.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN

ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN

BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

BESCHIKKING
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [appellant],
oorspronkelijk verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam,
tegen
de openbare rechtspersoon
UNIVERSITY OF CURAÇAO DR. MOISES DA COSTA GOMEZ,
gevestigd in Curaçao,
hierna te noemen: UoC,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. K.D. Bertrand.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor het procesverloop tot en met 4 december 2018 wordt verwezen naar de tussenbeschikking van die datum.
1.2
Op 12 maart 2019 heeft de UoC een akte ingediend. Op 19 april 2019 heeft [appellant] een antwoordakte ingediend.
1.3
Beschikking is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Het gaat in deze zaak nog om twee vragen, te weten of artikel 2.7.7 van de cao (zie art. 2.4 van de tussenbeschikking, ECLI:NL:OGHACMB:2018:222) van overeenkomstige toepassing is op [appellant] en hoe die bepaling moet worden uitgelegd.
2.2
Bij de uitleg van de bepalingen van een cao zijn de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Dit betekent niet dat bij het bepalen van de inhoud en strekking van een cao-bepaling onder alle omstandigheden alleen gelet mag worden op de letterlijk (grammaticale) betekenis van de bewoordingen. Een uitleg naar objectieve maatstaven houdt tevens in dat acht mag worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Deze zogenoemde cao-norm strekt ertoe te voorkomen dat een niet kenbare partijbedoeling wordt tegengeworpen aan derden en heeft verder tot doel te verzekeren dat een cao voor alle onder de werkingssfeer daarvan vallende partijen op dezelfde wijze wordt uitgelegd.
2.3
Het Gerecht heeft terecht vooropgesteld dat uit de tekst van de artikelen 1.1 onder 2 en 1.2 van de cao volgt dat deze alleen van toepassing is op werknemers van de UoC met een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van het Hof bieden de door [appellant] overgelegde verklaringen van vakbondsleden in het licht van de in 2.2 bedoelde norm onvoldoende grondslag om in afwijking van de duidelijke tekst van de cao deze ook integraal van toepassing te achten op medewerkers van de UoC zoals [appellant], die ooit publiekrechtelijk zijn aangesteld en met wie na de verzelfstandiging van de UoC niet alsnog een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan. Bedacht moet worden dat tijdens de totstandkoming van de cao de gedachte leefde dat met de zittende personeelsleden met een publiekrechtelijke aanstelling in een later stadium een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan. [1] Na die tussenstap zou de cao dus ook van toepassing zijn op medewerkers met een (oorspronkelijk) publiekrechtelijke aanstelling. Maar vast staat dat met [appellant] geen privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan. Hij heeft daar overigens ook niet om gevraagd, laat staan dat hij dat heeft afgedwongen.
2.4
Dit neemt niet weg dat de UoC heeft verklaard dat onderdelen van de cao wel overeenkomstig worden toegepast op medewerkers zonder privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst om hen niet te benadelen ten opzichte van medewerkers die wel een arbeidsovereenkomst hebben. In zijn nadere akte heeft de UoC naar voren gebracht dat de cao de publiekrechtelijke arbeidsrelatie invult op onderdelen waarin niet (uitdrukkelijk) is voorzien bij het aanstellingsbesluit. Het Hof maakt hieruit op dat de UoC ter voorkoming van een ongelijke behandeling van voldoende vergelijkbare gevallen gunstiger onderdelen van de cao ook toepast op medewerkers met een publiekrechtelijke aanstelling.
2.5
De vraag is dan ook of art. 2.7.7 van de cao een gunstiger regeling inhoudt voor werknemers met een arbeidsovereenkomst dan de regeling die geldt voor medewerkers met een publiekrechtelijke aanstelling. Dat is om de volgende redenen niet het geval.
2.6
De UoC heeft er terecht op gewezen dat op [appellant] ingevolge zijn aanstellingsbesluit (zie 2.1 van de tussenbeschikking) alle regelingen die gelden voor ambtenaren van overeenkomstige toepassing zijn. Een van die regelingen is de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (P.B. 2013, no. 27). Krachtens art. 13 van deze verordening heeft een ontslagen overheidsdienaar die blijvend arbeidsongeschikt is recht op een invaliditeitspensioen. Dit pensioen loopt door totdat de gerechtigde de ouderdomspensioengerechtigde leeftijd bereikt. Vast staat dat [appellant] sinds zijn ontslag invaliditeitspensioen ontvangt.
2.7
Voor werknemers met een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst geldt de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren niet. Gesteld noch gebleken is dat die categorie werknemers in aanmerking komt voor een met het invaliditeitspensioen vergelijkbare uitkering. Voor hen geldt op grond van art. 2.7.7 wel dat zij recht hebben op een cessantia-uitkering.
2.8
Het komt dus aan op de vraag of de cessantia-uitkering hoger is dan het (cumulatieve) invaliditeitspensioen. [appellant] heeft daarover, ook in de antwoordakte na vonnis, niets gesteld, hoewel dat wel op zijn weg lag nadat de UoC haar standpunt ter zitting en in de akte na vonnis nader had toegelicht. Gelet op de wijze van berekening van de hoogte van de cessantia (een bedrag ineens) en het invaliditeitspensioen (maandelijkse uitkeringen tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd) en op het feit dat [appellant] tot 29 april 2026, de dag waarop hij 65 wordt, recht houdt op invaliditeitspensioen, is op zichzelf onaannemelijk dat de cao gunstiger is dan de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren. Dat de cao in artikel 2.7.7 een gunstiger regeling bevat, is dan ook niet komen vast te staan. Deze bepaling is dan ook niet van overeenkomstige toepassing op [appellant].
2.9
Ook indien art. 2.7.7 van de cao wel van overeenkomstige toepassing was, waren de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar geweest. Het artikel bepaalt dat aan de afgekeurde werknemer conform het gestelde in de Cessantia-landsverordening (P.B. 1983, no. 85) een geldelijke uitkering toekomt. Uit art. 3 lid 4 van die verordening vloeit voort dat geen recht op een cessantia-uitkering bestaat als de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking in het genot van een pensioen of een uitkering bij wijze van pensioen of ouderdomsverzorging wordt gesteld. Daaronder valt onder meer het invaliditeitspensioen, zodat ook toepassing van art. 2.7.7 op [appellant], hem geen aanspraak op cessantia-uitkering zou hebben opgeleverd. [appellant] heeft onder verwijzing naar de gezamenlijke verklaring van vakbondsbestuurders (zie 3.11 van de tussenbeschikking) weliswaar gesteld dat volgens hen met de UoC is overeengekomen dat een cessantia-uitkering zou worden betaald ongeacht of de werknemer uit andere bronnen inkomen heeft, maar die uitleg is strijdig met de tekst van de bepaling van de Landsverordening en aanwijzingen dat dit rechtsgevolg door beide partijen is beoogd ontbreken. Gelet op de in 2.2 weergegeven norm kan art. 2.7.7 van de cao dan ook niet worden uitgelegd in de door [appellant] bepleite zin.
2.1
Het Gerecht heeft de verzoeken van [appellant] terecht afgewezen. De bestreden beschikking zal worden bevestigd.
2.11 [
appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de UoC in hoger beroep. Deze worden begroot op NAf 5.000,- aan gemachtigdensalaris, waarbij is afgeweken van het liquidatietarief vanwege de aard van de zaak en de beperkte inhoud van het door de UoC ingediende verweerschrift.

4.De beslissing

Het Hof:
- bevestigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de UoC in hoger beroep, begroot op NAf 5.000,-.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, H.J. Fehmers en J. de Boer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie art. 3 lid 5 Landsverordening sociaal statuut verzelfstandiging overheidsdiensten (P.B. 1998, no 251), dat een verzelfstandigde instelling verplicht een personeelslid een arbeidsovereenkomst aan te bieden.