ECLI:NL:OGHACMB:2018:79

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
KG 84/2016 - ghis 82127/2017- H 15/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en bedrog met betrekking tot onderneming in Sint Maarten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de appellanten is ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin de overeenkomst tot verkoop van een onderneming is vernietigd wegens bedrog. De appellanten, oorspronkelijk eiseressen, hebben de onderneming in 2012 verkocht aan de geïntimeerden voor een bedrag van US$ 495.000,-. Na gedeeltelijke betaling heeft het GEA in 2014 de overeenkomst vernietigd en de appellanten veroordeeld tot terugbetaling van een deel van de koopprijs. De appellanten hebben in hoger beroep grieven aangevoerd tegen het vonnis van het GEA en vorderingen ingesteld, waaronder schorsing van de executie van het vonnis en toegang tot de boekhouding van de onderneming. Het Hof heeft de grieven van de appellanten besproken en geconcludeerd dat de executie van het vonnis niet geschorst kan worden, omdat er geen juridische of feitelijke misslagen zijn aangetoond. Het Hof bevestigt het vonnis van het GEA en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: KG 84/2016 - ghis 82127/2017- H 15/17
Uitspraak: 1 juni 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
[APPELLANTEN],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk eiseressen,
thans appellanten,
gemachtigden: mrs. M.R.B. Gorsira en R.M.T. van den Bosch,
tegen
[GEÏNTIMEERDEN],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagden,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. G.R. Bergman.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 17 augustus 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen in kort geding gewezen en op 5 augustus 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (verder: GEA).
1.2
Bij op 7 september 2016 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Tevens heeft zij haar eis vermeerderd. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, met rente.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd waarbij aanvullende producties zijn overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Tegen de feitenvaststelling heeft [appellant] geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. Samengevat handelt het om het volgende.
2.2 [
appellant] heeft op 24 januari 2012 de haar toen toebehorende onderneming in [NV] N.V. voor een bedrag van US$ 495.000,- verkocht aan [geïntimeerde]. Na levering van het gekochte en gedeeltelijke betaling van de koopsom door [geïntimeerde] heeft het GEA bij vonnis van 22 april 2014 (rolnummer AR 198/2012) de overeenkomst vernietigd wegens door [appellant] gepleegd bedrog en, voor zover thans van belang, [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen het door deze inmiddels betaalde deel van de koopprijs ten belope van US$ 325.000,-. Bij vonnis van 9 oktober 2015 (H71/15) heeft het Hof deze uitspraak bevestigd. Het vonnis van het Hof is in kracht van gewijsde gegaan.
2.2.
In een vervolgens door [appellant] op 7 maart 2016 onder nummer
AR 34/2016 aangespannen bodemprocedure heeft zij, samengevat, gevorderd dat aan de werking van de vernietiging van de overeenkomst geheel dan wel gedeeltelijk de werking wordt ontzegd en [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van US$ 170.000,-, subsidiair een schadevergoeding, te betalen. Tevens heeft [appellant] in die bodemprocedure schorsing van de executie van het vonnis van het vonnis van 22 april 2014, bevestigd bij vonnis het Hof van 9 oktober 2015, verzocht alsmede voeging met een andere procedure, alsook overlegging van boeken en bescheiden op grond van art. 141 Rv, subsidair art. 843a Rv. Deze incidentele vorderingen zijn door het GEA bij vonnis van 24 januari 2017 afgewezen.
2.3
Op basis van de uitspraak van het Hof in de hiervoor genoemde procedure onder nummer AR 198/2012 heeft [geïntimeerde] executiemaatregelen tegen [appellant] genomen. Daarvan maakt deel uit een procedure voor de rechter in de Superior Court of New Jersey Law Division, Civil Part Gloucester County, waarbij is verzocht om het veroordelende vonnis van het Hof van 9 oktober 2015 in New Jersey ten uitvoer te mogen leggen.
2.4
In dit kort geding heeft [appellant] gevorderd dat de executie van dit vonnis wordt geschorst tot in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist. Het GEA heeft de tenuitvoerlegging van een bedrag van US$ 162.500,- toelaatbaar geacht en voor een zelfde bedrag bepaald dat dit dient te worden gestort op een kwaliteitsrekening van een advocaat en [appellant] in de kosten veroordeeld. Tegen dit vonnis komt [appellant] in beroep. Daarbij heeft zij ook haar eis vermeerderd. De vermeerdering van eis betreft het verschaffen van inzicht in de boekhouding van [NV] vanaf 30 juni 2012 en toegang tot de locaties waar de boten van [NV] zich bevinden. Voorts heeft zij de vorderingen in eerste aanleg verduidelijkt c.q. gepreciseerd.
2.5
Het Hof zal eerst de vermeerdering van eis in hoger beroep behandelen. Die komt - zij het omzichtig geformuleerd - neer op het overleggen van boeken en bescheiden, zoals ook door [appellant] gevorderd is in een incident in de bodemprocedure onder rolnummer AR 34/2016. De bodemrechter heeft die vordering bij vonnis van 24 januari 2017 afgewezen. Reeds hierom heeft de rechter in kort geding, die moet oordelen over een gelijksoortige vordering als waarover de bodemrechter heeft geoordeeld geen taak meer. Het oordeel in kort geding kan immers aan dat van de bodemrechter niet afdoen. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn, indien sprake is van na dat vonnis gebleken nieuwe feiten of omstandigheden, maar die zijn niet gesteld en die zijn evenmin aannemelijk geworden.
2.6
De tweede eisvermeerdering betreft het verschaffen van toegang door [geïntimeerde] aan [appellant] tot de locaties waar de boten van [NV] zich bevinden. Zij stelt dat zij er belang bij heeft om zich een oordeel te kunnen vormen over de toestand van de aan haar terug te leveren zaken. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat reeds op 22 augustus 2016 aan [appellant] is aangeboden om de vaartuigen te tonen, welk aanbod is herhaald op 26 augustus 2016. Deze gang van zaken is door [appellant] niet bestreden, waarbij het Hof met name wijst op randnummer 52 van de pleitaantekeningen van [appellant] in hoger beroep. Bij deze stand van zaken heeft [appellant] dan ook geen belang bij dit (vermeerderde) deel van de ingestelde vordering.
2.7
Het Hof komt thans toe aan de grieven die door [appellant] zijn geformuleerd. Voordat deze worden besproken, hecht het Hof eraan op te merken dat onderhavig geschil ziet op schorsing van de executie van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis. De maatstaf die het Hof bij zijn beoordeling aanlegt is gegeven in de regel dat rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis kan bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 (Ritzen/Hoekstra)). In onderhavig geval doet zich de situatie voor dat sprake is van een onherroepelijk vonnis dat aan de executie ten grondslag ligt. Ook dan kan de executierechter slechts ingrijpen indien het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt verlangd, berust op een feitelijke of juridische misslag of indien blijkt dat aan de inhoud van het vonnis reeds (geheel) is voldaan, zodat (verdere) executie leidt tot misbruik van bevoegdheid (HR 22 december 2006, NJ 2007, 173 (Schmidt/Thunnissen)).
2.8
Omdat [appellant] zich baseert op de stelling dat op partijen verschillende ongedaanmakingsverbintenissen rusten, hecht het Hof eraan op te merken dat de koopovereenkomst wegens door [appellant] gepleegd bedrog vernietigd is en dat de betaling door [geïntimeerde] van een gedeelte van de koopprijs dus onverschuldigd is gedaan, zodat er een terugbetalingsverplichting bestaat, en er daarnaast sprake van zijn van een vordering tot schadevergoeding tegen [appellant]. In art. 3:53 lid 2 BW is de ontsnappingsmogelijkheid opgenomen indien rechtshandelingen bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt dan wel indien één van de partijen onbillijk wordt bevoordeeld. Indien de (bodem)rechter het verlangen van [appellant] om van die ontsnappingsmogelijkheid gebruik te maken, niet toewijsbaar acht, leidt dit ertoe dat de verrichte rechtshandeling door [geïntimeerde], te weten het betalen van (een gedeelte van) de koopprijs op grond van onverschuldigde betaling dient te worden terugbetaald door [appellant], nu de betaling is verricht op grond van een vernietigde overeenkomst. Omdat daarnaast [appellant] mogelijk schadeplichtig is geworden jegens [geïntimeerde], en de verplichting van [geïntimeerde] tot teruggave van het verkochte naar voorshands oordeel van het Hof verrekenbaar is met haar vordering op [appellant] tot schadevergoeding, staat (de omvang van) de verplichting van [geïntimeerde] tot teruggave van het verkochte op dit moment nog niet vast. Die vraag, evenals de vraag of volledige terugbetaling van de reeds betaalde koopprijs leidt tot een onbillijke bevoordeling van [geïntimeerde], vertaalt zich in een vordering of verweer als bedoeld in art. 3:53 lid 2 BW. Deze regeling is afwijkend van de ongedaanmakingsverbintenissen die op partijen rusten na ontbinding van een overeenkomst en die geregeld is in de artt. 6:269 e.v. BW - waar [appellant] zich op lijkt te baseren.
2.9
In haar eerste grief heeft [appellant] aangevoerd dat haar een opschortingsrecht toekomt, omdat er “concrete aanwijzingen” zijn dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerde]. Dit leidt er volgens [appellant] toe dat [geïntimeerde] het verkochte niet meer in oorspronkelijke toestand, dan wel nadat hij er zorgvuldig over heeft gewaakt, kan teruggeven. Reeds op grond van hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de rechtsgevolgen van de vernietiging van de rechtshandeling van [geïntimeerde] faalt deze grief. Daarnaast geldt dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van schuldeisersverzuim, zoals volgt het hetgeen hierna zal worden overwogen.
2.1
In haar tweede grief betoogt [appellant] (althans voor zover het Hof haar begrijpt) dat haar vordering in dit kort geding niet gebaseerd is op de vordering op grond van art. 3:53 BW, maar ziet op de nieuwe rechtstoestand die is ontstaan (toelichting op grief 2 (randnummer 58)). In haar derde grief borduurt zij hierop voort en voert zij aan dat sprake is van gelijkwaardige verplichtingen van [appellant] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds en dat [geïntimeerde] in schuldeisersverzuim verkeert.
Het Hof brengt in herinnering dat het onderhavige kort geding een executiegeschil betreft van een onherroepelijk geworden uitspraak. In de toelichting op de tweede grief stelt [appellant] niet dat sprake is van een feitelijke of juridische misslag in dat vonnis. De situatie dat zij geheel heeft voldaan aan het vonnis doet zich evenmin voor, zodat ook op die grond niet gesteld kan worden dat [geïntimeerde] misbruik van haar bevoegdheid maakt als zij het vonnis executeert. Wat overblijft, en daar doelt [appellant] kennelijk ook op, zo begrijpt het Hof haar in randnummer 60 van haar grieven, is een nieuw feit, gebleken na het wijzen van het vonnis. Dat feit bestaat er, samengevat, uit dat [geïntimeerde] niet goed heeft gezorgd voor het gekochte en sprake is (kan zijn) van een (enorme) waardevermindering. Dat dit het geval is, is echter onvoldoende aannemelijk om in dit kort geding als uitgangspunt te kunnen hanteren.Bovendien behoeft een beroep op art. 3:53 lid 2 BW er niet toe te leiden dat automatisch sprake is van een verplichting tot teruggave. De rechter kan oordelen dat geen sprake is van onbillijke bevoordeling en kan bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde bevoordeling onbillijk is, ten nadele van [appellant] in aanmerking nemen dat de vernietiging is gebaseerd op door [appellant] gepleegd bedrog. De rechter heeft bovendien verschillende mogelijkheden om onbillijke bevoordeling te voorkomen. Het GEA heeft in het bestreden vonnis daarmee ook rekening gehouden en de tenuitvoerlegging toegestaan voor een deel van het toegewezen bedrag en het overige op een kwaliteitsrekening laten storten - waarmee het wel uit de macht van [appellant] werd gebracht. Hiermee zijn, ook voor het Hof, voor [appellant] voldoende waarborgen geschapen om te voorkomen dat haar vordering op grond van art. 3:53 lid 2 BW illusoir zou zijn. Het argument dat [geïntimeerde] geen informatie heeft willen geven aan [appellant] gaat niet op, nu dat onvoldoende aannemelijk is het bovendien onderdeel vormt van de aan de bodemrechter over te laten vraag of toepassing moet worden gegeven aan art. 3:53 lid 2 BW. Anders dan [appellant] betoogt onder randnummer 55 van haar toelichting valt ook de vraag naar de eventuele waardevermindering van de onderneming binnen het toetsingskader van art. 3:53 lid 2 BW. Dit leidt ertoe dat ook de tweede en derde grief niet slagen.
2.11
In de vierde grief betoogt [appellant] dat het GEA een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] gerechtigd was het vonnis te executeren. Ook die grief treft geen doel. Het Hof heeft hierboven reeds uiteengezet binnen welk juridisch kader de beoordeling van de gevolgen van de vernietiging dient plaats te vinden. Het betoog van [appellant], dat van een ander kader uitgaat, slaagt dus niet.
2.12
Met haar vijfde grief komt [appellant] op tegen de overweging van het GEA dat thans een gedeelte van het vonnis kan worden geëxecuteerd en dat een ander deel op een kwaliteitsrekening moet worden gestort. Ook hier betoogt [appellant] opnieuw dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van schuldeisersverzuim en dat zij, zolang die situatie zich voordoet, niet hoeft te betalen. Dat betoog slaagt niet. Het is immers onvoldoende aannemelijk dat sprake is van schuldeisersverzuim en bovendien heeft de rechter een beperkte toets bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis. In zijn bespreking van de tweede en derde grief heeft het Hof reeds uiteengezet dat met de thans genomen beslissing in afdoende mate rekening is gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellant]. Het onderdeel van de grief dat ziet op een verdeling van het bedrag dat in bewaring blijft, slaagt evenmin. Het Hof is, evenals het GEA, van oordeel dat de vaststaande verplichting van [appellant] tot terugbetaling in beginsel uitgevoerd moet worden, maar dat met het oog op de beoordeling van de vordering op basis van art. 3:53 lid 2 BW rekening moet worden gehouden met de belangen van [appellant]. In dat kader acht het Hof de thans gemaakte verdeling redelijk. Het Hof verenigt zich ermee. De grief wordt dus verworpen.
2.13
De zesde grief leidt niet tot een ander oordeel.[appellant] heeft expliciet gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt geschorst en de beslissing van het GEA, waar het Hof zich bij aansluit, komt haar daarin tegemoet. [geïntimeerde] had immers de bevoegdheid om volledig te executeren, maar kan daar thans beperkt gebruik van maken. Dat de verrekening van het aan [appellant] toegewezen bedrag van US$ 28.500,- pas kan worden uitgeoefend op het deel dat nog in bewaring blijft, acht het Hof alleszins te billijken. Het GEA is dus niet buiten de grenzen van het gevorderde getreden. In hoeverre de beslissing van het GEA kan worden getypeerd als schorsing van een deel van het vonnis, is verder niet van belang.
2.14
De zevende grief, betrekking hebbend op de erkennings- en tenuitvoerleggingsprocedure voor de rechter in de Superior Court of New Jersey Law Division, Civil Part Gloucester County is in het licht van het bovenstaande tevergeefs voorgesteld. Hoewel juist is dat het Hof bevoegd is de executie van het vonnis te schorsen en dat ook tot gevolg heeft dat in het buitenland de executie moet worden geschorst, heeft de afwijzing van een deel van de schorsing tot gevolg dat ook die procedure doorgang kan vinden.
2.15
De achtste grief, gericht tegen de proceskostenveroordeling slaagt ook niet, nu de andere grieven falen.
2.16
Het bovenstaande leidt ertoe dat het beroep geen doel treft en het Hof het vonnis van het GEA zal bevestigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het geschil in hoger beroep worden veroordeeld.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 7.000,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van de voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.J. Noordhuizen en J. Sap, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 1 juni 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.