ECLI:NL:OGHACMB:2018:47

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
H 94/2017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in moordzaak na gebrek aan bewijs en onbetrouwbare stemherkenning

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba op 12 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De verdachte, geboren in 1992 en thans gedetineerd in Aruba, was eerder veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf voor de moord op een persoon genaamd [slachtoffer] op 19 maart 2015. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting heeft de procureur-generaal, mr. F.A.P.M. van Deutekom, gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte.

Het hof heeft de zaak grondig onderzocht, waarbij het zich heeft gebaseerd op de resultaten van een DNA-onderzoek en stemherkenning van telefoongesprekken die aan de verdachte werden toegeschreven. De stemherkenning werd echter als onbetrouwbaar beoordeeld, omdat de verbalisant [naam verbalisant] niet voldoende onderbouwde hoe hij de stem van de verdachte herkende. Bovendien bleek dat de gesprekken mogelijk door verschillende personen waren gevoerd, wat de betrouwbaarheid van het bewijs verder ondermijnde.

Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de moord. De resultaten van het DNA-onderzoek en de getuigenverklaringen gaven geen sluitend bewijs dat de verdachte de dader was. Daarom heeft het hof het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Tevens zijn de in beslag genomen voorwerpen beoordeeld, waarbij de verdovende middelen onttrokken zijn aan het verkeer en het televisietoestel aan de verdachte is teruggegeven. De vordering van de benadeelde partij is afgewezen, nu de verdachte is vrijgesproken van de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt.

Uitspraak

Zaaknummer: H 94/2017

Parketnummer: P-2015/04272
Uitspraak: 12 maart 2018 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 mei 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren op [geboortedatum] 1992 in Aruba,
wonende in Aruba,
thans gedetineerd in het huis van bewaring in Aruba.
Hoger beroep
Het gerecht in eerste aanleg heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het ten laste gelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het gerecht in eerste aanleg beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen en een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. F.A.P.M. van Deutekom, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.J. Huiskes, naar voren is gebracht. De procureur-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door en namens de verdachte is vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, aangezien het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
:
hij op of omstreeks 19 maart 2015 in Aruba, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon, genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen een kogel in/op en/of in de richting van het hoofd van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; (artikel 2:262 jo artikel 1:123, althans artikel 2:259 jo artikel 1:123 van het Wetboek van Strafrecht).
Vrijspraak
Het hof heeft niet door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De eerste rechter heeft naast de resultaten van het DNA-onderzoek tot het bewijs een drietal telefoongesprekken gebezigd, te weten een gesprek van 19 maart 2015 om 14.40 uur, een gesprek van 19 maart 2015 om 14.48 uur en een gesprek van 19 maart 2015 om 18.38 uur (hierna te noemen respectievelijk: gesprekken 1, 2 en 3). Deze gesprekken worden in het opsporingsonderzoek aan de verdachte toegeschreven. De verdachte heeft ontkend de gesprekken te hebben gevoerd.
Op verzoek van het hof zijn de opnames van deze gesprekken aan het dossier toegevoegd.
De telefoongesprekken
Het hof dient te beoordelen of de stemherkenningen die betrekking hebben op deze gesprekken voldoende betrouwbaar en geloofwaardig zijn om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd.
Blijkens de processen-verbaal van verbalisant [naam verbalisant] d.d. 27 maart 2015 heeft hij gesprekken 1 en 2 beluisterd op 20 maart 2015. [naam verbalisant] relateert dat deze gesprekken “hebben plaatsgevonden tussen respectievelijk een NNman en [man 1] en [man 2] en [man 3]”. De volgende dag op 21 maart 2015, zo relateert [naam verbalisant], is de verdachte aan hem voorgeleid. Tijdens deze voorgeleiding “herkende ik, [naam verbalisant], de stem van de verdachte direct als de stem van de NNman en die van [man 3] in voornoemde tapgesprekken”, aldus het proces-verbaal van [naam verbalisant] van 27 maart 2015.
Deze stemherkenning door [naam verbalisant] moet naar het oordeel van het hof met grote behoedzaamheid worden beschouwd. Immers, uit het vorenstaande volgt dat [naam verbalisant] de stem van de verdachte heeft herkend tijdens de voorgeleiding. Van die voorgeleiding is door dezelfde verbalisant [naam verbalisant] proces-verbaal opgemaakt, gedateerd 21 maart 2015. Uit dit proces-verbaal blijkt dat het vergelijkingsmateriaal voor [naam verbalisant] slechts bestond uit de paar woorden die de verdachte heeft geuit tijdens zijn voorgeleiding inhoudende dat hij zijn rechten had begrepen. In het proces-verbaal van 27 maart 2015 motiveert [naam verbalisant] niet nader hoe hij de stem van de verdachte desondanks direct herkende als de stem in de gesprekken. Bij de beoordeling van de bewijswaarde van deze stemherkenning wordt verder in aanmerking genomen dat [naam verbalisant] kennelijk al meteen bij het beluisteren van de gesprekken op 20 maart 2015 heeft aangenomen dat een van de stemmen in gesprek 2 de stem van de verdachte moest zijn. Dit blijkt uit het feit dat hij in zijn proces-verbaal van stemherkenning heeft gerelateerd dat (voordat hij de stem herkende) werd aangenomen (het hof begrijpt: door hem en/of het onderzoeksteam) dat gesprek 2 werd gevoerd door “[man 3]” (het hof merkt op: de voornaam van de verdachte). Uit het opsporingsonderzoek blijkt niet waarop deze aanname is gebaseerd. Mogelijk, bewust of onbewust, met deze wetenschap in zijn achterhoofd is vervolgens de stemherkenning door [naam verbalisant] tijdens de uiterst korte voorgeleiding gedaan. Er is daardoor een reële kans dat deze aanname van invloed is geweest op de stemherkenning tijdens de voorgeleiding van de verdachte.
Daarbij komt dat een ander gesprek, gevoerd op 21 maart 2015 om 14.57 uur, gedurende het onderzoek (in elk geval tot het moment van sluiten van het loopproces-verbaal) ten onrechte door het onderzoeksteam aan de verdachte is toegeschreven. Dit gesprek, waarin met medeverdachte [naam medeverdachte1]in bedekte termen over de verkoop van de ketting van het slachtoffer zou zijn gesproken, is in het zogenaamde loopproces-verbaal - zonder nadere toelichting - toegeschreven aan de verdachte, terwijl dit gesprek, naar later bleek, niet door de verdachte, maar door medeverdachte [naam medeverdachte 2]is gevoerd. [naam verbalisant] heeft in zijn proces-verbaal d.d. 6 december 2016 dat over dit abuis handelde niet nader toegelicht wat de reden was voor deze achteraf onjuiste veronderstelling van het onderzoeksteam. Evenmin heeft hij daarin of nadien aangegeven wat dit betekent voor zijn stemherkenning met betrekking tot de gesprekken 1 en 2 alsook voor de, eveneens in het loopproces-verbaal opgenomen ongemotiveerde, stemherkenning van de verdachte betrekking hebbend op gesprek 3. Dit terwijl het evident is dat deze gang van zaken vraagtekens plaatst bij de betrouwbaarheid van voornoemde stemherkenningen.
Het hof heeft in het voorgaande aanleiding gezien de gesprekken 1, 2 en 3 zelf te beluisteren tijdens de beraadslaging, ter verdere beoordeling van de bewijswaarde van voornoemde stemherkenningen. Het hof heeft ter terechtzitting reeds medegedeeld dat het, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, daartoe mogelijk aanleiding zou zien. Het openbaar ministerie noch de verdediging heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het hof is bij het beluisteren van deze gesprekken tot de conclusie gekomen dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de stem die in deze gesprekken aan de verdachte wordt toegeschreven, überhaupt de stem is van één en dezelfde persoon, nu de drie stemmen verschillend klinken. Het is niet ondenkbaar dat deze gesprekken door verschillende personen zijn gevoerd.
Het voorgaande leidt het hof tot de tussenconclusie dat de stemherkenning door [naam verbalisant] met betrekking tot de gesprekken 1 en 2 alsook de algemene stemherkenning in het loopproces-verbaal met betrekking tot gesprek 3 niet tot het bewijs worden gebezigd omdat deze door het hof als onvoldoende betrouwbaar worden aangemerkt. Voor de gesprekken 2 en 3 ontbreken andere voldoende concrete en overtuigende aanwijzingen dat de verdachte deze gesprekken heeft gevoerd, zodat deze gesprekken niet aan de verdachte kunnen worden toegeschreven.
Van gesprek 1 kan echter wel worden aangenomen dat het door de verdachte is gevoerd. Het hof grondt dit op de verklaring van [naam medeverdachte 1] voornoemd die aangeeft dat hij degene is geweest die dit gesprek met de verdachte heeft gevoerd. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze verklaring. In dit gesprek vraagt de verdachte, middels de telefoonaansluiting van zijn zus, aan [naam medeverdachte 1] om snel naar de afgesproken plek bij Inda te komen om de verdachte te helpen iets te zoeken.
Het DNA-onderzoek
Daarnaast zijn er de resultaten van het DNA-onderzoek. Op het slachtoffer is een mengprofiel aangetroffen dat zich bevond op de rechterbovenarm ter hoogte van de elleboog waarin een DNA-spoor van onder andere (naar alle waarschijnlijkheid) de verdachte is aangetroffen.
Het bewijs in samenhang beschouwd
Het gesprek waarin de verdachte aangeeft dat [naam medeverdachte 1] naar de afgesproken plek moet komen om de verdachte te helpen iets te zoeken is - ook als wordt aangenomen dat dit gesprek is gevoerd vanaf de plaats delict en wordt bezien in samenhang met de resultaten van het DNA-onderzoek - met name in het licht van het feit dat niet aannemelijk is geworden dat het de verdachte is geweest die daarna in de gesprekken 2 en 3 contact heeft gehad met de vermeende opdrachtgever onvoldoende om te concluderen dat de verdachte degene is geweest die de (huur)moord heeft uitgevoerd als pleger dan wel medepleger.
Dat er anderen dan de verdachte bij betrokken zijn past niet alleen in de verklaringen van de verdachte, maar ook in het beeld van andere resultaten van het (forensisch) onderzoek, zoals het feit dat niet alleen de verdachte gebruik maakte van de telefoonaansluiting van zijn zus, maar ook anderen (blijkens de verklaring van de zus alsook het gesprek gevoerd door [naam medeverdachte 2] waardoor niet zonder meer kan worden aangenomen dat de whatsappberichten die vervolgens met deze aansluiting verstuurd zijn op 20 maart 2015 en die zouden kunnen gaan over de verkoop van de ketting van het slachtoffer aan de verdachte kunnen worden toegeschreven. Voorts is in het mengprofiel een DNA-spoor aangetroffen van een derde (onbekend gebleven) persoon.
Daarnaast blijft deze mogelijkheid als reële mogelijkheid overeind, doordat bepaalde onderzoekshandelingen niet of slechts ten dele zijn verricht door het openbaar ministerie. Zo blijft onduidelijk of de bruikbare dactyloscopische sporen aangetroffen op de auto van het slachtoffer vergeleken zijn met de vinger- en handafdrukken van de verdachte, zijn broer [naam broer verdachte]] en [naam medeverdachte 1]. Daarnaast kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat zijn broer [naam broer verdachte], die volgens de verdachte betrokken zou zijn bij de moord, niet op de plaats delict is geweest. Van het telefoonnummer dat - overigens zonder motivering - aan [naam broer verdachte] wordt toegeschreven en waarmee hij berichten aangaande de verkoop van voornoemde ketting zou hebben verstuurd, zijn geen historische printgegevens of zendmastgegevens opgevraagd, laat staan van het bij deze telefoon behorende imeinummer. Niet kan dus worden vastgesteld dat de aanname dat hij toentertijd als voortvluchtige in het buitenland verbleef juist is. Daarbij komt dat het slachtoffer volgens getuige [naam getuige] intensief contact zou hebben gehad met [naam broer verdachte] in de dagen voor zijn dood en een afspraak met hem had vlak voor zijn dood. Dit vermeende contact met [naam broer verdachte] had nader onderzocht kunnen worden door historische print- en zendmastgegevens op te vragen van het telefoonnummer en het (bij het toestel behorende) imeinummer van het slachtoffer. Dat is ook nagelaten. Bovendien is in het DNA-onderzoek niet meegenomen de vraag of zich in het aangetroffen mengprofiel DNA van de verdachte én van [naam broer verdachte] bevond. Verder heeft de verdachte stelselmatig ontkend dat hij de vermeende opdrachtgever, [naam opdrachtgever], kent. De aanname dat de verdachte en [naam opdrachtgever] elkaar uit het KIA zouden kennen is tijdens het opsporingsonderzoek of later niet nader onderbouwd of toegelicht. Een bevraging dienaangaande door de officier van justitie aan het KIA heeft geen antwoord opgeleverd, zo bleek ter terechtzitting in hoger beroep. Hetzelfde geldt voor het motief dat [naam opdrachtgever] zou hebben gehad om het slachtoffer te willen (laten) doden. Weliswaar zou het slachtoffer volgens de getuige [naam getuige] hebben gezegd dat [naam opdrachtgever] hem dood wilde hebben omdat hij (het slachtoffer) de biologische vader is van een door [naam opdrachtgever] erkend kind van zijn levensgezel, maar ook voor dit scenario biedt het opsporingsonderzoek geen ondersteunend bewijs. Dit motief, waarvan het openbaar ministerie uitgaat, blijft daarmee op zichzelf staan, terwijl tevens uit het dossier voortvloeit dat anderen het op het slachtoffer gemunt hadden.
Al het voorgaande maakt dat het hof niet buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer, al dan niet in nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) heeft gedood.
De verdachte moet dan ook worden vrijgesproken.
In beslag genomen voorwerpen
Aan de orde zijn voorts de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Met betrekking tot de onder de verdachte in beslag genomen verdovende middelen en twee plastic flessen van het merk Coca-Cola inhoudende op marihuana gelijkende kruiden, welke aan de verdachte toebehorende voorwerpen zijn aangetroffen bij gelegenheid van onderzoek naar het ten laste gelegde feit, zal onttrekking aan het verkeer worden uitgesproken, omdat deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
Het onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven televisietoestel zal worden teruggegeven aan de verdachte nu niet is komen vast te staan dat dit goed onrechtmatig in zijn bezit is gekomen en geen strafvorderlijk belang zich tegen teruggave verzet.
Schadevergoeding
De benadeelde partij [ naam benadeelde partij] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt Afl. 12.000,00. De vordering van de benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
Nu het hof de verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt, wordt de vordering van de benadeelde partij afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis van het gerecht in eerste aanleg en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
heft op de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang;
onttrekt aan het verkeer de verdovende middelen en twee plastic flessen van het merk Coca-Cola inhoudende op marihuana gelijkende kruiden;
gelast de teruggave van het televisietoestel aan de verdachte;
wijst de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.C.B. Hubben, E.A. Saleh en H.J. Fehmers, leden van het hof, bijgestaan door mr. C. Bernsen zittingsgriffier, en vervolgens op 12 maart 2018 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het hof in Aruba.
uitspraakgriffier: