Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
nietig(…).
nietigdaar het niet mogelijk is om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te laten beëindigen. Bovendien is er geen rekening gehouden met de in artikel 3 lid 1 van de arbeidsovereenkomst (...) vastgelegde opzegtermijn van drie (3) maanden. (...) Ingevolge artikel 7A: 1615i lid 5 BW BES dient de opzegtermijn voor een werkgever
nietkorter te zijn dan het dubbele van die van de arbeider. De opzegtermijn van het OLB is aldus zes (6) maanden.
3.Het geschil
4.De beoordeling
5 september 2016 niet alsnog het standpunt ingenomen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 15 mei 2016 als een opzegging gold, maar heeft het juist gekozen voor de daarmee moeilijk te verenigen opzegging van de overeenkomst per 15 september 2016. Een en ander brengt mee dat de bedoeling tot opzegging bezwaarlijk alsnog kan worden ingelezen in de besluitvorming van OLB in het voorjaar van 2016.
29 februari 2016 en de brieven van 1 maart 2016 en 18 april 2016 glashelder was dat de dienstbetrekking tot een einde zou komen en dit in de brief van het OLB van 5 september 2016 nog eens is bevestigd, ziet het Hof aanleiding, voor zover nodig met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 3:42 BW, voorshands te oordelen dat aan het besluit van 18 april 2016 niettegenstaande het voorgaande de werking van een opzegging moet worden toegekend, zij het (uiteindelijk) tegen 14 maart 2017 . Op grond van de vaststaande omstandigheden kan er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het OLB de dienstbetrekking op 18 april 2016 zou hebben opgezegd, als het had geweten dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die afliep op 15 mei 2016, nietig was en dat de dienstbetrekking met [appellante] gold als aangegaan voor onbepaalde tijd. Tot onredelijke gevolgen jegens [appellante] leidt dit niet, nu het voorgaande voor haar ook duidelijk moet zijn geweest. Daar komt bij dat het belangrijkste gevolg van een en ander was dat [appellante] uiteindelijk niet zes maanden maar tien maanden salaris doorbetaald heeft gekregen. Dat gevolg wordt niet ongedaan gemaakt door het toekennen aan het besluit van 18 april 2016 van de werking van een opzegging. Van miskenning van de bescherming die het opzegverbod in geval van ziekte beoogt te bieden is evenmin sprake. In dit verband is doorslaggevend dat [appellante] op 18 april 2016 moest begrijpen dat de arbeidsovereenkomst werd beëindigd terwijl gesteld noch gebleken is dat zij toen als gevolg van haar ziekte nog fysieke beperkingen ondervond als gevolg waarvan zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was.
1 januari 2017 (productie 9D bij memorie van grieven) arbeidsongeschikt is komen daardoor in de lucht te hangen. Een en ander brengt mee dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat [appellante] ten tijde van de opzegging arbeidsongeschikt was, zodat van opzegging in strijd met het bepaalde in artikel 1615h lid 2 BW ook om die reden geen sprake is. Voor nader onderzoek naar de feiten is in dit kort geding geen plaats.