ECLI:NL:OGHACMB:2018:43

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
AR 2014/17- Ghis 81641 - H 30/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verjaring en formele rechtskracht van pensioenvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) betreffende een vordering tot schadevergoeding en een verklaring voor recht. [Appellant] stelt dat OLB onrechtmatig heeft gehandeld door hem een deeltijdsalaris toe te kennen, terwijl zijn collega's een fulltime salaris ontvingen. Dit heeft geleid tot een lager pensioen. Het Gerecht in eerste aanleg (GEA) heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van verjaring, omdat de vordering in 1998 zou zijn verjaard. In hoger beroep betoogt [appellant] dat het GEA een incorrecte verjaringstermijn heeft gehanteerd en dat de schade is ontstaan door een besluit van OLB uit 2004. Het Hof overweegt dat de verjaringstermijn voor schadevergoeding onder het oude recht dertig jaar was en dat de nieuwe termijn van vijf jaar pas op 1 januari 2001 in werking is getreden. Het Hof concludeert dat de vordering van [appellant] inderdaad is verjaard en bevestigt het vonnis van het GEA. [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnisno.:
Registratienummer: AR 2014/17- Ghis 81641 - H 30/17
Uitspraak: 27 februari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
In de zaak van:
[APPELLANT],
Wonende te Bonaire,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
hierna ook te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. H.G. Figaroa,
tegen
het Openbaar Lichaam Bonaire,
zetelend te Bonaire,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geintimeerde,
hierna ook te noemen: OLB,
gemachtigde: mr. R.B. Baars.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in deze zaak gewezen tussenvonnissen van 21 januari en 24 juni 2015 en het eindvonnis van 30 maart 2016. De inhoud van deze vonnissen geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
Appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen van het eindvonnis door indiening op 10 mei 2016 van een daartoe strekkende akte. Op 21 juni 2016 heeft [appellant] een memorie van grieven met een productie ingediend waarbij twee grieven zijn voorgedragen en toegelicht. [appellant] heeft geconcludeerd dat het Hof, met vernietiging van het bestreden vonnis, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen, kosten rechtens.
1.3.
OLB heeft op 17 augustus 2016 een memorie van antwoord ingediend. OLB heeft daarbij geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep waaronder begrepen de salariskosten van de gemachtigde van OLB.
1.4.
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen een pleitnota ingediend. Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

Het GEA heeft in rechtsoverweging 3 van het tussenvonnis van 21 januari 2015 de feiten vastgesteld die het aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Tegen deze vaststelling heeft [appellant] geen grief aangevoerd. Ook het Hof zal van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt aan de feitenvaststelling het volgende toe:
Bij brief van 2 september 1993 heeft [appellant] de rechtsvoorganger van OLB, het Eilandgebied Bonaire, verzocht om te willen zorgdragen dat zijn salariëring met terugwerkende kracht tot 1 september 1985 wordt gecorrigeerd op basis van het principe “gelijk werk, gelijke betaling.”
Een advies aan het Bestuurscollege van Bonaire dd. 2 december 2004 met betrekking tot een uitkering aan [appellant] bij wijze van pensioen, luidt - voor zover relevant - als volgt:
“ De heer [appellant] had over de periode van 21 april 1985 tot 8 april 1993 geen volledige dagtaak. De Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 (..), zoals gewijzigd, voorziet niet in toekenning van pensioenvoorzieningen voor gedeeltelijk dagtaak. In verband hiermee komt de heer [appellant] over bovengenoemde periode niet in aanmerking voor een uitkering bij wijze van pensioen.”
Het Bestuurscollege heeft conform het advies beslist. [appellant] heeft deze beslissing op 13 december 2004 ontvangen.

3.De beoordeling

3.1 [
Appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat OLB onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling van OLB tot vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente. [appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat het Eilandgebied Bonaire in de periode van 1 september 1984 tot 8 april 1993 discriminatoir jegens hem heeft gehandeld door aan hem een deeltijdsalaris toe te kennen terwijl zijn collega’s, die in dezelfde periode dezelfde werkzaamheden met dezelfde frequentie uitvoerden een full time salaris ontvingen. Daarnaast stelt [appellant] schade te lijden door het feit dat hij wegens voornoemde situatie thans een aanzienlijk lager inkomen uit pensioen ontvangt, omdat zijn pensioen gebaseerd wordt op enkel de jaren waarin hij een volledig salaris heeft ontvangen.
3.2
Het GEA heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op de grond dat deze in 1998 zijn verjaard. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
3.3
In rechtsoverweging 7 van het bestreden vonnis heeft het GEA als volgt overwogen:
Het Gerecht is van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat de vordering van [appellant] rechtsgeldig is gestuit in de periode van vijf jaren te rekenen vanaf de datum van ontvangst van voormelde datum (Hof: bedoeld zal zijn brief) van 2 september 1993, per welke brief [appellant] de rechtsvoorganger van het OLB aansprakelijk heeft gesteld voor deze vordering op dezelfde juridische grondslag als thans aan de orde is. Die brief van september 1993 moet naar het oordeel van het Gerecht worden aangemerkt als een stuitingshandeling waarop per de datum van de ontvangst van die brief een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen. Dit betekent dat deze vordering van [appellant] reeds per begin september 1998 is verjaard. Wat mogelijk daarna nog tussen partijen is voorgevallen, heeft dan ook rechtens geen relevantie meer.
3.4
Met de eerste grief betoogt [appellant] dat het GEA hiermee uitgaat van een incorrecte verjaringstermijn, omdat het nieuw Burgerlijk Wetboek, waarin de verjaringstermijn van vijf jaren is opgenomen, pas op 1 januari 2001 in werking is getreden. Daarvoor bedroeg de verjaringstermijn van rechtsvorderingen dertig jaren, aldus [appellant].
3.5
De verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding bedroeg onder het voor 1 januari 2001 geldende recht dertig jaar. Deze termijn is in boek 3 van het nieuw Burgerlijk Wetboek dat op 1 januari 2001 in werking is getreden, verkort tot vijf jaar.
3.6
Artikel 8 van de Landsverordening Overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
1. Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde zou aanvangen voor het tijdstip waarop zij van toepassing wordt, dan is het bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.
2. De nieuwe termijn wordt geacht niet voor afloop van dat jaar te zijn voltooid.
3.7
Uitgaande van een stuitingshandeling op 2 september 1993 (zie onder 2.1.a), zoals door het GEA aangenomen, heeft de verjaringstermijn opnieuw een aanvang genomen en zou deze op 2 september 1998 zijn voltooid. Krachtens artikel 8 voormeld is het oude recht nog een jaar na het inwerkingtreden van de nieuwe wet van kracht gebleven, zodat de termijn uiteindelijk is verstreken op 1 januari 2002.
Nu het GEA terecht rekening heeft gehouden met de verjaringstermijn van 5 jaar faalt de grief in zoverre.
3.8
In zijn eerste grief betoogt [appellant] eveneens dat het GEA geen rekening heeft gehouden met het feit dat de rechtsvoorganger van het OLB op 13 december 2004 een nieuwe beslissing heeft genomen, inhoudende dat [appellant] over de periode van 21 april 1985 tot 8 april 1993 niet in aanmerking komt voor een uitkering bij wijze van pensioen (zie onder 2.1.c). [appellant] stelt dat met deze ondubbelzinnige mededeling de schade is ontstaan en dat in feite deze beslissing de onrechtmatige daad is. Nu hij hierna regelmatig stuitingshandelingen heeft verricht, is er geen sprake van verjaring.
3.9
In hoger beroep legt [appellant] aldus, anders dan in eerste aanleg, de besluitvorming door (de rechtsvoorganger van) OLB over de hoogte van het hem toekomende pensioen, wel ten grondslag aan het door hem gestelde onrechtmatig handelen door OLB. Het GEA heeft in het tussenvonnis van 21 januari 2015 als verweer van OLB hiertegen het volgende opgenomen:
“[appellant] heeft op 13 december 2004 een besluit ontvangen op basis van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (P.B. 1997, no. 312; bijlage 1 bij de conclusie van antwoord). [appellant] is daartegen te laat, te weten na ommekomst van de bezwaartermijn, opgekomen met als gevolg dat dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Desondanks heeft Bonaire op 24 mei 2005 een beslissing op bezwaar genomen, waarbij de bezwaren van [appellant] ongegrond zijn verklaard. Daartegen heeft [appellant] weer bezwaar gemaakt, wat een onjuiste aanpak is geweest want [appellant] had in beroep moeten gaan bij het Gerecht in Ambtenarenzaken. Op 1 januari 2006 heeft [appellant] (weer) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 december 2004 en het besluit van 24 mei 2005. Bij beslissing van 1 juni 2007 is dat bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard. Ook dit besluit heeft formele rechtskracht gekregen omdat [appellant] daar eerst bij schrijven van 22 oktober 2009 op heeft gereageerd. [appellant] moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit geding.”
3.10 [
Appellant] heeft de hiervoor weergegeven door het OLB gestelde gang van zaken in hoger beroep niet betwist zodat ook het Hof daarvan uitgaat. Door deze gang van zaken moet worden aangenomen dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de bestuursrechtelijke beroepsgang tegen de beslissing van 1 juni 2007, zodat deze beslissing formele rechtskracht heeft verkregen. In de beslissing van 1 juni 2007 overweegt (de rechtsvoorganger van) OLB dat het eilandsbesluit van 13 december 2004, no 12 (zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.1.) correct is geschied. Voor de burgerlijke rechter is om die reden geen ruimte om de besluitvorming over de hoogte van het [appellant] toekomende pensioen onrechtmatig te achten.
3.11
De slotsom is dat het GEA terecht de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen, zodat ook de tweede grief faalt. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
BESLISSING
Het Hof:
Bevestigt het bestreden vonnis;
Veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van OLB gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op US$ 110,24 aan verschotten en US$ 3.351,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, J. de Boer en G.C.C. Lewin leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curacao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 27 februari 2018.