ECLI:NL:OGHACMB:2018:38

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
78031 – H 103/17 – CUR 2017 H 00075
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verzorgingsvruchtgebruik na overlijden van erflater

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de stiefzoon tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De stiefzoon, die de zoon is van de erflater, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het GEA die de weduwe, de voormalige echtgenote van de erflater, het recht op vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik op het woonhuis en de inboedel toekende. De weduwe heeft ook aanspraak gemaakt op een vruchtgebruik op een auto. De stiefzoon heeft in zijn beroepschrift verzocht om vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van het verzoek van de weduwe, met kosten rechtens.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 november 2017 was de stiefzoon niet aanwezig, maar zijn gemachtigde, mr. Da Costa Gomez, pleitte aan de hand van pleitaantekeningen. De weduwe was wel aanwezig, vergezeld van haar gemachtigde, mr. dr. T.F. Smeulders. Het Hof heeft de gronden van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de stiefzoon ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het Hof heeft de argumenten van de stiefzoon tegen de vestiging van het vruchtgebruik beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is.

Het Hof heeft zich aangesloten bij de oordelen van het GEA en bevestigd dat de weduwe recht heeft op de vestiging van het verzorgingsvruchtgebruik. Het Hof heeft ook opgemerkt dat de stiefzoon niet heeft voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de behoeftigheid van de weduwe. De beslissing van het GEA is bevestigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2018 BESCHIKKING NO.
Registratienrs. 78031 – H 103/17 – CUR 2017 H 00075
Uitspraak: 9 januari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de stiefzoon,
oorspronkelijk verweerder, thans appellant,
gemachtigden: mrs. S.I. Da Costa Gomez en C.A. Peterson,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de weduwe,
oorspronkelijk verzoekster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr.dr. T.F. Smeulders.
De stiefzoon is de zoon en de weduwe is de voormalige echtgenote van:
[naam erflater], overleden op 8 juni 2015 in Curaçao,
hierna te noemen: de erflater.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met EJ-nummer 78031 van 2016 gegeven en op 20 april 2017 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2.
De stiefzoon heeft in een beroepschrift, met producties, per fax ingekomen op 1 juni 2017, hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking. Hierin heeft hij zijn hoger beroep toegelicht en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van het verzoek van de weduwe, kosten rechtens.
1.3.
Op 14 november 2017 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De stiefzoon is niet verschenen, maar wel mr. Da Costa Gomez, die gepleit heeft aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. De weduwe is verschenen, vergezeld van mr. Smeulders.
1.4.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van het Hof medegedeeld dat heden een beschikking wordt uitgesproken.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.Ontvankelijkheid in hoger beroep

De stiefzoon is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin worden ontvangen.

4.Beoordeling

4.1.
Het huwelijk tussen de erflater en de weduwe was gesloten in gemeenschap van goederen. Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nalatenschap van de erflater behoort onder meer een aandeel in een woonhuis – welk woonhuis door de erflater was verkregen na afloop van zijn eerdere huwelijk met de moeder van de stiefzoon – met inboedel. Verder hoort onder meer tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nalatenschap een aandeel in een auto Saturn VUE, bouwjaar 2008.
4.2.
De weduwe maakt jegens de stiefzoon en jegens een ander stiefkind, dat niet in hoger beroep is gekomen, ingevolge artikel 4:29 BW aanspraak op vestiging van een (beschermings)vruchtgebruik op het woonhuis en inboedel. Voorts maakt zij ingevolge artikel 4:30 BW aanspraak op vestiging van een (beschermings)vruchtgebruik op de auto. Het GEA heeft de stiefzoon gelast mee te werken aan vestiging van deze vruchtgebruiken. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de stiefzoon.
4.3.
Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof sluit zich aan bij de oordelen van het GEA en maakt deze tot de zijne.
4.4.
Naar aanleiding van de grieven voegt het Hof het volgende toe. In de toelichting op grief 1 stelt de stiefzoon dat indien de kinderen van de erflater tevens kind zijn van de langstlevende echtgenoot zij een vordering hebben op de langstlevende echtgenoot/ouder. Dit is juist, maar deze vordering zou pas opeisbaar zijn bij overlijden van de langstlevende echtgenoot/ouder (artikel 13 lid 3 BW). Deze kinderen worden juist minder gunstig behandeld (in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 BW over de wettelijke verdeling) dan stiefkinderen (in afdeling 2 over onder meer het beschermingsvruchtgebruik). En al ware het anders, kinderen en stiefkinderen verkeren hier niet in een relevant vergelijkbare positie.
4.5.
Dat de nalatenschap van de erflater of de ontbonden huwelijksgemeenschap nog niet verdeeld is, staat aan vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik niet in de weg. Dit vruchtgebruik kan voor de verdeling aldus worden gevestigd dat de twee stiefkinderen op hun aandeel van ieder een zesde in het woonhuis een recht van vruchtgebruik vestigen.
4.6.
Grief 2, die zich richt op de behoeftigheid van de weduwe, faalt. De weduwe heeft naar eigen zeggen een AOV-pensioen van NAf 963,--. Haar zoon die in de Verenigde Staten woont ondersteunt haar financieel met regelmatige maandelijkse bijdragen van US$ 200,-- en haar dochter betaalt, bij wijze van ondersteuning, haar Aqualectra-rekening. Wat het verzorgingsvruchtgebruik van artikel 4:29 BW (woning en inboedel) betreft, heeft de stiefzoon de stelplicht en bewijslast en heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. En wat het verzorgingsvruchtgebruik van artikel 4:30 BW (overige goederen) betreft, is het verweer van de stiefzoon onvoldoende gemotiveerd, ook wat betreft de stelling van de weduwe dat haar maandelijks inkomen lager is dan het minimumloon (artikel 4:30a BW).
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de gemachtigde van de stiefzoon nog aangevoerd dat de weduwe financieel niet in staat zal zijn het huis te onderhouden. Wat betreft enerzijds gewone lasten en herstellingen en anderzijds buitengewone herstellingen, zij verwezen naar artikel 3:220 BW. Ter zitting is nog ter sprake geweest dat, nu de weduwe krachtens huwelijksvermogensrecht recht heeft op de helft van de woning en krachtens erfrecht nog eens op een zesde deel, het niet valt uit te sluiten dat – met financiële steun van de zoon van de weduwe – in het kader van de verdeling aan de weduwe het huis zal worden toebedeeld.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden bevestigd.
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen worden de proceskosten gecompenseerd.

5.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de bestreden beschikking;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en F.W.J.Meijer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2018 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.