ECLI:NL:OGHACMB:2018:325

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
BON2017H00019
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van bouwmaterialen en werkzaamheden tussen appellant en BamBam Constructions N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen BamBam Constructions N.V. De appellant, wonende in Amsterdam, was oorspronkelijk eiser in conventie en verweerder in reconventie. De zaak betreft een vordering tot betaling van een bedrag van US$ 4.815,52, dat de appellant stelt te zijn kwijtgeraakt door onrechtmatige aankopen door BamBam met gebruik van zijn kortingsnummer bij Kooyman Bonaire. Het Hof verwijst naar een eerder tussenvonnis van 24 oktober 2017 en constateert dat de appellant het griffierecht heeft voldaan, waardoor de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep kan plaatsvinden.

De appellant heeft vier grieven ingediend tegen het eindvonnis van 25 mei 2016, waarin zijn vordering in conventie werd afgewezen en hij werd veroordeeld tot betaling aan BamBam van US$ 1.787,06 in reconventie. Het Hof oordeelt dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat BamBam zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. De appellant heeft niet kunnen bewijzen dat de aankopen door BamBam niet in opdracht van Intertech zijn gedaan, en dat deze aankopen niet ten goede zijn gekomen aan de projecten waarvoor zij zijn aangeschaft.

Het Hof bevestigt het vonnis in conventie, maar vernietigt het vonnis in reconventie voor het overige. De appellant wordt veroordeeld tot betaling van US$ 530,00 aan BamBam, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 8 mei 2018 in Curaçao.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 15/15 – BON2017H00019
Uitspraak: 8 mei 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Amsterdam, Nederland,
oorspronkelijk eiser in conventie, verweerder in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: mr. E. Th. Wesselius,
tegen
de naamloze vennootschap
BAMBAM CONSTRUCTIONS N.V.,
gevestigd op Bonaire,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A. Bach Kolling.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 24 oktober 2017. Bij dat vonnis is de zaak verwezen naar de rolzitting van 5 december 2017 voor akte uitlating griffierecht aan de zijde van [appellant].
1.2
Op die rolzitting van 5 december 2017 heeft [appellant] een akte uitlating griffierecht genomen.
1.3
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Uit voornoemde akte en de daaraan gehechte productie blijkt afdoende dat [appellant] het nageheven griffierecht ad NAf 338,00 heeft voldaan. Daarmee kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
2.2
Dat hoger beroep richt zich met vier grieven tegen het eindvonnis van
25 mei 2016. Bij dat vonnis heeft het GEA, oordelende in conventie, het door [appellant] gevorderde afgewezen. In reconventie heeft het GEA [appellant] veroordeeld tot betaling aan BamBam van een bedrag van US$ 1.787,06 plus wettelijke rente, met de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in reconventie.
2.3
De grieven I tot en met III hebben betrekking op de vordering in conventie die na vermindering van eis in eerste aanleg strekte tot de veroordeling van BamBam om aan [appellant] te betalen een bedrag van US$ 4.836,42. In hoger beroep heeft [appellant] drie deelbedragen tot een totaal van US$ 20,90 laten vallen, zodat de in hoger beroep te beoordelen vordering betrekking heeft op een hoofdsom van US$ 4.815,52.
2.4
Die hoofdsom is het totaalbedrag van door [appellant] overlegde aankoopbonnen van Kooyman Bonaire die volgens [appellant] steeds betrekking hebben op materialen die BamBam, zonder zijn toestemming of medeweten, met gebruik van het kortingnummer van [appellant] en op diens rekening bij Kooyman Bonaire heeft gekocht. Omdat [appellant] de aankopen ook niet kan koppelen aan werkzaamheden die BamBam voor hem, dan wel ten behoeve van een van de aan [appellant] gelieerde entiteiten op Bonaire heeft uitgevoerd, dient BamBam hem de met deze aankopen gemoeide bedragen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking te vergoeden, aldus [appellant].
2.5
Uitgangspunt bij de beoordeling van die vordering is dat ingevolge de hoofdregel van artikel 129 Rv [appellant] de partij is die voldoende gemotiveerd dient te stellen, en bij adequate betwisting zal dienen te bewijzen, dat BamBam tot de gevorderde bedragen is verrijkt, dat deze verrijking ten koste van het vermogen van [appellant] is gegaan en dus voor hem een verarming betekent, alsmede dat deze verrijking ongerechtvaardigd is. [appellant] meent dat hij dat heeft gedaan. Dat standpunt is, in het licht van het navolgende, onjuist.
2.6
Tussen partijen staat vast dat [appellant] in de relevante periode (de eerste helft van 2013) op Bonaire meerdere bouwprojecten heeft doen uitvoeren en dat hij daarbij tot 1 juli 2013 ook gebruik heeft gemaakt van Intertech N.V. (hierna: Intertech). Evenmin is in geschil dat Intertech in die periode BamBam heeft ingeschakeld als hulppersoon of onderaannemer, ook op projecten van [appellant] of aan hem gelieerde entiteiten zoals Villa Betty.
2.7
De door [appellant] ingeschakelde aannemers mochten (en waarschijnlijk, gelet op het voordeel dat [appellant] daarbij had, dienden) de voor de uitvoering benodigde goederen aan te schaffen bij Kooyman Bonaire en daarbij gebruik te maken van de kortingsregeling die [appellant] bij Kooyman had afgesproken. De procedure was dan, zo stelt [appellant], dat de opdrachtnemer bij de afrekening van dat project een factuur bij de boekhouding van [appellant] indiende met daarop een specificatie van de gewerkte uren en de verwerkte materialen.
2.8
De stelling van BamBam is dat zij, mede gezien de vele opdrachten die Intertech voor [appellant] en diens vennootschappen uitvoerde, heeft gemeend, en ook heeft mogen menen, dat zij bij de uitvoering van door Intertech verstrekte opdrachten gebruik kon of moest maken van de kortingsregeling van [appellant]. Die stelling heeft [appellant] onvoldoende weersproken. Hij verwijst weliswaar naar een door hem overgelegde schriftelijke samenwerkingsovereenkomst tussen Intertech en BamBam waarin staat dat BamBam voor opdrachten van Intertech en ook voor eigen projecten de kortingsregeling van Intertech mag gebruiken, maar in reactie daarop heeft BamBam aangevoerd dat Intertech zelf geen kortingsregeling bij Kooyman had, zodat BamBam er, ook op aanwijzing van Intertech, van is uitgegaan dat met de kortingsregeling van Intertech (die door BamBam als zaakwaarnemer van [appellant] op Bonaire werd beschouwd) die van [appellant] werd bedoeld. [appellant] bestrijdt weliswaar deze lezing van de overeenkomst, maar hij heeft de meer dan eens betrokken stelling van BamBam dat Intertech zelf geen kortingsregeling had niet weersproken en hij heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dat wel het geval was.
2.9
Volgens BamBam heeft zij de zaken die zij voor eigen projecten heeft aangekocht netjes met Intertech afgerekend en hebben de bonnen waarvan [appellant] thans betaling vordert betrekking op door Intertech gegeven opdrachten. De gang van zaken daarbij was, aldus BamBam, dat zij mondeling van Intertech opdracht kreeg om goederen te kopen die zij vervolgens, door het inleveren van de bonnen, bij Intertech verantwoordde (en – zo schrijft BamBam in haar als productie 7 bij inleidend verzoekschrift overgelegde brief van 31 juli 2014 – overeenkomstig de aanwijzingen van Intertech administreerde). Van verrijking is, zo meent BamBam, ook daarom geen sprake omdat de in opdracht van Intertech gekochte goederen vervolgens in de door Intertech (al dan niet voor [appellant]) uitgevoerde of gecoördineerde projecten zijn verwerkt.
2.1
Tegen die achtergrond betoogt BamBam terecht dat het in deze constellatie aan Intertech en niet (mede) aan BamBam was om verantwoording aan [appellant] af te leggen over de op diens rekening gekochte zaken en dat BamBam erop mocht vertrouwen dat Intertech dat zou doen. Indien Intertech dat niet of onzorgvuldig of onvolledig heeft gedaan, komt dit risico in de verhouding tussen [appellant] en BamBam voor rekening van [appellant] en mag het niet op BamBam worden afgewenteld. Ook als Intertech buiten de opdracht(en) van [appellant] zou zijn getreden, behoort dat in de verhouding tussen [appellant] en BamBam tot de risicosfeer van [appellant] en dient de schade – als deze niet op Intertech kan worden verhaald – voor zijn rekening te blijven. In overeenstemming hiermee was het in dit geding aan [appellant] om concreet en gemotiveerd te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betrokken goederen niet in opdracht van Intertech zijn gekocht, alsmede dat deze goederen door BamBam voor eigen project zijn gekocht en te eigen bate zijn verwerkt. Dat heeft [appellant] niet, althans onvoldoende, gedaan en hij heeft op dit punt ook niet, althans onvoldoende specifiek, bewijs aangeboden.
2.11
Waar BamBam – in dit geding en ook reeds daarbuiten – heeft geprobeerd te achterhalen voor welke projecten van [appellant] de op de bonnen vermelde goederen zijn gekocht, heeft zij dat onverplicht gedaan. Dat mag haar dan niet tot nadeel strekken. Voor zover haar (veronder)stellingen inzake de bestemming van de aankopen door [appellant] zijn weerlegd, en BamBam daarop niet steeds een antwoord heeft kunnen geven, betekent dat dan ook niet dat het verweer van BamBam onvoldoende is gemotiveerd of dat [appellant] aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het was aan [appellant] om – positief – concreet te stellen wat er met de goederen is gebeurd en dat en tot welk bedrag BamBam zich daarmee heeft verrijkt; blijft daarover onduidelijkheid bestaan dan behoort dat tot het bewijsrisico van [appellant] en dient diens vordering ex artikel 6:212 BW te worden afgewezen. Datzelfde geldt, mutatis mutandis, wanneer de vordering op grondslag van onrechtmatige daad zou moeten worden beoordeeld.
2.12
Om die reden falen de grieven I tot en met III, en wel met betrekking tot alle gevorderde bedragen. Dat BamBam ten aanzien van twee van de bonnen (ook, primair) heeft aangevoerd dat zij de daarop vermelde goederen niet heeft afgehaald, een stelling die door [appellant] voorshands afdoende is weerlegd met het overleggen van aankoopbonnen waarop de naam van Pieter Barendregt staat alsmede een handtekening die op het eerste gezicht dezelfde is als op de overige door Barendregt getekende bonnen, doet daaraan niet af. Ook ten aanzien van deze goederen geldt immers dat BamBam (jegens [appellant]) geen verantwoordingsplicht heeft en dat (dus) [appellant] met meer diende te komen dan met veronderstellingen en a contrario-redeneringen en zelf positief had dienen te stellen (en te bewijzen) dat, op welke wijze en tot welk bedragen BamBam zich met de goederen heeft verrijkt.
2.13
Grief IV heeft betrekking op de vordering in reconventie. Die vordering strekt tot betaling van een bedrag van US$ 1.787,06 wegens werkzaamheden die BamBam stelt ten behoeve van [appellant] te hebben uitgevoerd. Het gaat daarbij om vier bedragen (van US$ 715,40, US$ 649,78, US$ 241,68 en US$180,20) met betrekking tot werkzaamheden waarvoor BamBam in dit geding vier facturen heeft overgelegd, alsmede – zo blijkt uit de als productie 2 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie gevoegde toelichting – een bedrag van US$ 530,00 in verband met het opvangen van storingsmeldingen voor de verhuurde panden van [appellant], een taak die BamBam gedurende enige maanden voor Intertech heeft waargenomen en waarvoor zij van een zoon van [appellant] een vergoeding mocht rekenen, aldus BamBam.
2.14
Ten aanzien van de eerste vier bedragen heeft [appellant] gemotiveerd betwist dat deze betrekking hebben op werkzaamheden die ten behoeve van hem (in privé) zijn verricht. BamBam, in dit kader de partij op wie de stelplicht en de bewijslast rust, is vervolgens op dit verweer onvoldoende ingegaan en zij heeft haar summiere stellingen op dit punt ook niet van een voldoende specifiek bewijsaanbod voorzien. Reeds hierom kan de vordering ten aanzien van deze bedragen niet slagen.
2.15
Daarbij komt dat de overgelegde facturen steeds op naam van Intertech zijn gesteld. Indien BamBam de werkzaamheden in opdracht van Intertech als haar onderaannemer heeft uitgevoerd, heeft zij (slechts) een contractuele aanspraak op haar wederpartij, Intertech. Die aanspraak staat in beginsel, zonder nadere omstandigheden die BamBam niet heeft gesteld, aan een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking in de weg. De stelling van BamBam dat zij, nadat rond 1 juli 2013 de samenwerking tussen [appellant] en Intertech was verbroken, met de zaakwaarnemer van [appellant], De Rijke, heeft afgesproken om bepaalde lopende projecten af te maken, kan haar niet baten omdat die afspraak niet zonder meer impliceert dat [appellant] de nog openstaande rekeningen voor reeds verrichte werkzaamheden zou betalen. Dat een dergelijke afspraak ten aanzien van deze facturen is gemaakt, heeft BamBam niet gesteld en het is ook niet aanstonds aannemelijk in het licht van de omstandigheid dat, zoals [appellant] onweersproken heeft gesteld, BamBam in deze procedure voor het eerst op betaling heeft aangedrongen. Ook moet met [appellant] worden geconstateerd dat de laatste factuur van 28 augustus 2013 – dus ruim na 1 juli 2013 – niet aan [appellant] maar aan Intertech is uitgebracht en ook dat deze factuur een lager nummer heeft dan de andere drie facturen die een eerdere datum vermelden. BamBam, zo stelt [appellant] terecht, heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Ook op deze gronden strandt de vordering inzake de vier gefactureerde bedragen.
2.16
Ten aanzien van het bedrag van US$ 530,00 echter heeft [appellant] geen enkel (gemotiveerd) verweer gevoerd. Dat bedrag is derhalve toewijsbaar.
2.17
Grief IV, zo volgt, is ten dele gegrond.
2.18
Omdat partijen geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, wordt aan hun bewijsaanbiedingen voorbijgegaan.
2.19
Nu de grieven I tot III falen, zal het bestreden vonnis conventie worden bevestigd. Het gedeeltelijk slagen van grief IV noopt tot het vernietigen van het in reconventie gewezen vonnis. De vordering zal tot een bedrag van
US$ 530,00 worden toegewezen, onder afwijzing van het overige en met compensatie van de proceskosten.
2.2
Ook in hoger beroep rechtvaardigt de uitkomst van het geding – partijen worden over en weer gedeeltelijk in het gelijk, gedeeltelijk in het ongelijk gesteld – een compensatie van de proceskosten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan in beroep voor zover in conventie gewezen;
vernietigt het bestreden vonnis voor het overige en opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellant] om aan BamBam te betalen een bedrag van US$ 530,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2014;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.J. Fehmers en F.W.J. Meijer leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 8 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.