ECLI:NL:OGHACMB:2018:285

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
BON201700282 en BON2017H00032 EJ 103/17 - ghis 84421 -H 37/18
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en onregelmatige ontslagprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], die in eerste aanleg een verzoek had ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (GEA) om te verklaren dat haar ontslag door Soronat N.V. onregelmatig was. Het GEA had dit verzoek afgewezen, omdat [appellante] niet had aangetoond waar de onregelmatigheid van de beëindiging in lag. [appellante] stelde dat zij haar arbeidsovereenkomst per 1 juli 2017 had opgezegd, terwijl Soronat beweerde dat de opzegging per 10 mei 2017 had plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juni 2018 werd duidelijk dat er onduidelijkheid bestond over de datum van de opzegging en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst was beëindigd. Het Hof oordeelde dat Soronat niet had aangetoond dat er sprake was van een beëindiging met wederzijds goedvinden en dat de opzegging door [appellante] per 1 juli 2017 moest worden aangenomen. Het Hof veroordeelde Soronat tot betaling van het salaris van [appellante] van 10 mei 2017 tot 1 juli 2017, alsmede tot betaling van een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen. Daarnaast werd Soronat veroordeeld in de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN

ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN

BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Beschikking in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te Bonaire,
oorspronkelijk verzoekster, thans appellante,
gemachtigde: mr. E.J. Winkel,
tegen
de naamloze vennootschap
SORONAT N.V., h.o.d.n. SOROBON BEACH RESORT,
gevestigd te Bonaire,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
vertegenwoordigd door J.H. de Koningh en A. van Rooijen.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellante] en Soronat.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire (hierna: GEA), wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met EJ nummer 103 van 2017 gegeven en op 6 november 2017 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[appellante] heeft in een beroepschrift, met producties, op 18 december 2017 ingediend ter griffie van het GEA, hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Hierin heeft zij haar hoger beroep toegelicht en geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep onder vernietiging van de bestreden beschikking en toewijzing van haar verzoek, kosten rechtens. Voorts heeft [appellante] in het beroepschrift de wens geuit om punt i van haar petitum te wijzigen als volgt:
“te verklaren dat het door Soronat aan [appellante] verleende ontslag onregelmatig is in de zin van artikel 7A:1615o BW BES, met veroordeling van Soronat tot betaling van US$ 3.274,25 netto aan schadeloosstelling als bedoeld in artikel 7A:1615r lid 1 BW BES”.
1.3.
Op 5 juni 2018 heeft de mondelinge behandeling (per videoconference) plaatsgevonden. Het Hof bevond zich te Curaçao. Partijen bevonden zich te Bonaire. Namens [appellante] is de gemachtigde verschenen. Namens Soronat zijn de heer J.H. de Koningh en mevrouw A. van Rooijen verschenen. Allen hebben het woord gevoerd.
1.4.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

2.1.
Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.Beoordeling

3.1. [
[appellante] is vanaf 26 augustus 2014 werkzaam geweest voor Soronat.
3.2.
In haar beschikking van 6 november 2017 heeft het GEA geoordeeld dat nu [appellante] niet heeft gesteld waar de onregelmatigheid van de beëindiging in is gelegen c.q. aan welke voor beëindiging geldende vereisten niet is voldaan, de grondslag aan haar vordering ontbreekt. Het GEA heeft het verzoek van [appellante] tot het voor recht verklaren dat het door [appellante] aan Soronat verleende ontslag onregelmatig is in de zin van artikel 7A:1615o BW BES, met veroordeling van Soronat tot betaling van US$ 3.274,25 netto op grond van artikel 7A:1615r BW BES, alsmede haar vakantiedagen te doen vergoeden ad US$ 200,=, zulks vermeerderd met de vertragingsrente, 15% incassokosten en de wettelijke rente vanaf 1 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, afgewezen.
3.3. [
[appellante] stelt dat het GEA ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een onvoldoende grondslag voor haar vordering. Ze heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 juli 2017. Soronat heeft de arbeidsovereenkomst ten onrechte vroegtijdig, te weten per 9 mei 2017, beëindigd, althans heeft haar ten onrechte niet meer betaald vanaf 9 mei 2017.
3.4.
Het Hof begrijpt [appellante] aldus dat zij aanspraak maakt op vergoeding van haar salaris vanaf 9 mei 2017 tot 1 juli 2017, dat zij daartoe stelt dat zij haar baan per die datum heeft opgezegd en dat zij meent dat Soronat, ondanks deze opzegging per 1 juli 2017, de arbeidsovereenkomst (impliciet) onregelmatig heeft beëindigd per 10 mei 2017 door haar niet meer te betalen en te werk te stellen.
3.5.
Het Hof overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat [appellante] op 10 april 2017 de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de opzegging. [appellante] stelt dat zij per 1 juli 2017 heeft opgezegd en Soronat stelt dat [appellante] dat per 10 mei 2017 heeft gedaan. Uit de mail van 17 april 2017 van Soronat blijkt dat [appellante] op 10 april 2017 heeft verklaard bereid te zijn om tot eind juni te blijven werken en dat Soronat, onder verwijzing naar de opzegging op 10 april 2017, haar vraagt om te bevestigen dat zij tot eind juni beschikbaar was. [appellante] heeft vervolgens bij mail van 18 april 2017 de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 juli 2017.
3.6.
Gelet op het vorenstaande kan de stelling van Soronat dat [appellante] op 10 april 2017 heeft opgezegd met in achtneming van een maand, te weten per 10 mei 2017, zonder nadere onderbouwing welke ontbreekt, geen stand houden. Voor zover niet reeds op 10 april 2017 duidelijk was dat sprake was van een opzegging per 1 juli 2017, de mail van Soronat van 17 april 2017 lijkt daar wel op te wijzen, bestond daar in elk geval door de mail van 18 april 2017 van [appellante] geen twijfel meer over en kon Soronat niet anders begrijpen dan dat sprake was van een opzegging per 1 juli 2017.
3.7.
Soronat stelt zich nog op het standpunt dat partijen op 18 april 2017, na de opzeggingsmail van [appellante] van die dag, een beëindiging met wederzijds goedvinden per 10 mei 2017 zijn overeengekomen. [appellante] betwist dit en stelt dat zij slechts akkoord is gegaan met de op non-actiefstelling, niet met het verwijt dat zij zich negatief gedroeg en ook niet met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 10 mei 2017.
3.8.
Gelet op de verstrekkende gevolgen van een beëindiging met wederzijds goedvinden, kan een werkgever er niet zomaar vanuit gaan dat een werknemer akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De werkgever zal zich daar terdege van moeten vergewissen. Sprake dient te zijn van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring en/of gedraging van de werknemer waaruit blijkt dat hij met de beëindiging heeft ingestemd. Van een getekend document waarin [appellante] instemt met de beëindiging is niet gebleken. Gelet daarop en nu sprake was van een financieel aanzienlijk ongunstiger regeling dan de opzegging door [appellante] van diezelfde dag, kon Soronat niet simpelweg erop vertrouwen dat [appellante] akkoord was met een beëindiging per 10 mei 2017. Dat [appellante] van het werk is vertrokken na het gesprek op 18 april 2017 en dat zij uit de app-groep van het werk is gegaan, maakt dit niet anders. Als werkgever had Soronat zich dienen te realiseren dat dit net zo goed kon zijn ingegeven door de teleurstelling over het [appellante] gemaakte verwijt van negatief gedrag en de op non-actiefstelling. Niet gebleken is dat [appellante] positief heeft gereageerd op het voorstel voor een afscheidsborrel. Zou evenwel wel sprake zijn van een positieve reactie op dat voorstel, betekent zulks nog niet dat [appellante] instemde met de beëindiging per 10 mei 2017. Relevant is voorts dat de gemachtigde van [appellante] reeds op 2 mei 2017 heeft laten weten dat [appellante] meende dat zij niet tot 10 mei 2017 maar tot 1 juli 2017 doorbetaald diende te worden. Zij heeft zich daarbij bereid verklaard tot het verrichten van werk tot 1 juli 2017. Voor zover Soronat nog heeft bedoeld te stellen dat zij op basis van het handelen dan wel het nalaten van [appellante] mocht opmaken dat deze had ingestemd met de beëindiging, faalt deze stelling dan ook.
3.9.
Geconcludeerd wordt dat Soronat, op wie de bewijslast rustte van de juistheid van haar stelling dat sprake was van een opzegging dan wel beëindiging met wederzijds goedvinden per 10 mei 2017, daar niet in is geslaagd. Nu zij voorts heeft nagelaten een ter zake relevant bewijsaanbod te doen, en evenmin aanleiding bestaat tot het ambtshalve opdragen van bewijs, zal het Hof uitgaan van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [appellante] per 1 juli 2017. [appellante] heeft zich in die periode beschikbaar gehouden voor werk. Het komt voor rekening van Soronat dat zij geen gebruik daarvan heeft gemaakt. Dit betekent dat Soronat gehouden is [appellante] het salaris van 10 mei 2017 tot 1 juli 2017 te betalen, te weten een bedrag van $ 3.274,25, zulks vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7A:1614q BW BES, welke zal worden gemaximeerd op 10%, alsmede met de wettelijke rente ingaande 1 juni 2017 tot de dag der algehele voldoening.
3.10.
Nu niet betwist is dat nog een bedrag van $ 200,= aan vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen dient te worden vergoed, zal Soronat tot de betaling daarvan worden veroordeeld, zulks vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7A:1614q BW BES, welke zal worden gemaximeerd op 10%, alsmede met de wettelijke rente ingaande 1 juli 2017, zijnde de dag na de beëindiging van het dienstverband, tot de dag der algehele voldoening.
3.11.
Dat daadwerkelijk en in redelijkheid buitengerechtelijke incassokosten ad 15% zijn gemaakt (dus kosten waarvoor de proceskosten niet reeds een vergoeding plegen in te sluiten), is niet voldoende gesteld en gebleken. Dit deel van de vordering komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
3.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Soronat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [appellante] gevallen en begroot op 3 punten ad US$ 1.117,= aan gemachtigdensalaris en US $ 56,= aan griffierechten.

4.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw recht doende:
- veroordeelt Soronat tot betaling van het salaris van [appellante] van 10 mei 2017 tot 1 juli 2017, te weten een bedrag van $ 3.274,25, zulks vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7A:1614q BW BES, welke zal worden gemaximeerd op 10%, alsmede met de wettelijke rente ingaande 1 juni 2017 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Soronat tot betaling aan [appellante] van een bedrag van $ 200,= aan vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen, zulks vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7A:1614q BW BES, welke zal worden gemaximeerd op 10%, alsmede met de wettelijke rente ingaande 1 juli 2017 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Soronat in de proceskosten aan de zijde van [appellante] gevallen en begroot op $ 3.351,= aan gemachtigdensalaris en $ 56,= aan griffierechten;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018 te Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.