ECLI:NL:OGHACMB:2018:282

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
AUA201701051, EJ 1116/2017, AUA2018H00111
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van een arbeidsovereenkomst tot de pensioengerechtigde leeftijd

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep van een werknemer, [appellant], tegen de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. [appellant] was sinds 1979 in dienst van de stichting FUNDACION CAS PA COMUNIDAD ARUBANO (F.C.C.A.) en had op 1 oktober 2016 de pensioengerechtigde leeftijd van 61 jaar bereikt. Hij verzocht het bestuur van FCCA om zijn dienstverband te verlengen tot zijn 65e jaar. Na verschillende besprekingen en een afwijzing van zijn verzoek, stelde [appellant] hoger beroep in tegen de beslissing van het GEA, die oordeelde dat hij niet had bewezen dat er een nieuwe overeenkomst tot verlenging van zijn arbeidsovereenkomst was gesloten.

Tijdens de mondelinge behandeling, die per videoverbinding plaatsvond, werd het verloop van de procedure besproken. Het Hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat een overeenkomst tot verlenging was tot stand gekomen. Het Hof wees op de wilsvertrouwensleer en de onduidelijkheid die bestond tussen het bestuur van FCCA en de Raad van Toezicht over de verlenging van de arbeidsovereenkomsten. Het Hof concludeerde dat [appellant] niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een bindend aanbod van het bestuur, gezien de interne conflicten en het verjongingsbeleid van FCCA.

Uiteindelijk bevestigde het Hof de beschikking van het GEA en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 4 december 2018 door de rechters M.W. Scholte, H.J. Fehmers en M.B. van den Enden.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. H.G. Figaroa,
tegen
de stichting
FUNDACION CAS PA COMUNIDAD ARUBANO (F.C.C.A.),
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.G. Kock.
Partijen zullen worden aangeduid als [appellant] en FCCA.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het GEA) van 10 april 2018 met zaaknummers EJ 1116 van 2017 en AUA201701051. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[appellant] heeft in een beroepschrift, per fax ingekomen op 21 mei 2018 en ter griffie ingediend op 22 mei 2018, tijdig hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking. In het beroepschrift heeft hij het hoger beroep toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw recht doende de verzoeken van appellant alsnog toewijst, kosten rechtens.
1.3.
Op 23 oktober 2018 heeft de mondelinge behandeling, met instemming van partijen, per videoverbinding plaatsgevonden. Het Hof bevond zich in het gerechtsgebouw te Curaçao. [appellant] en zijn gemachtigde zijn in het gerechtsgebouw te Aruba verschenen, net als de gemachtigde van FCCA. De gemachtigden hebben pleitnota’s voorgedragen en, per e-mail, overgelegd. Allen hebben het woord gevoerd.
1.4.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.Beoordeling

3.1. [
[appellant] is sinds 1979 in dienst van FCCA en heeft op 1 oktober 2016 de pensioengerechtigde leeftijd van 61 jaar bereikt.
3.2. [
[appellant] heeft, samen met andere werknemers van wie de pensioengerechtigde leeftijd aanstaande was, tijdens een bespreking op 15 juni 2016 het bestuur van FCCA (hierna: het bestuur) verzocht om bij FCCA in dienst te mogen blijven tot zijn 65e jaar.
3.3.
Op 14 juli 2016 heeft een nadere bespreking plaatsgevonden tussen het bestuur en de (vertegenwoordiging van de) groep werknemers wiens pensioengerechtigde leeftijd aanstaande was.
3.4.
Op 3 augustus 2016 heeft een bespreking tussen het bestuur en [appellant] en zijn collega [naam 1] plaatsgevonden over de mogelijke verlenging van hun arbeidsovereenkomsten.
3.5.
Op 10 augustus 2016 heeft de Human Resource Manager van FCCA, mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2]), aan [appellant] een “addendum voortzetten arbeidsovereenkomst” overhandigd.
3.6.
Op 11 augustus 2016 heeft [appellant] in reactie op het addendum aan [naam 2] mondeling medegedeeld dat “het goed was”.
3.7.
Eveneens op 11 augustus 2016 heeft [appellant] de pensioenverzekeraar per e-mail, met een kopie aan [naam 2], bericht dat hij zijn pensioenuitkering wenst uit te stellen.
3.8.
Op 17 augustus 2016 heeft een tweede bespreking tussen het bestuur en [appellant] plaatsgevonden waarbij een door het bestuur aangeleverd tweede addendum voortzetten arbeidsovereenkomst is besproken. Partijen zijn daarover niet tot overeenstemming gekomen.
3.9.
Bij brief van 7 september 2016 heeft FCCA [appellant] bericht dat het verzoek om tot 65 jaar te kunnen blijven werken is afgewezen en dat het dienstverband eindigt op 30 september 2016.
3.10.
In eerste aanleg is aan [appellant] het bewijs opgedragen van zijn stelling dat tussen partijen een nadere overeenkomst is gesloten waardoor hij na zijn pensioendatum in dienst van FCCA is gebleven of opnieuw is getreden. [appellant] heeft daartoe drie getuigen, te weten bestuurder [naam 3], bestuurder [naam 4] en [naam 2], gehoord.
3.11.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft het GEA geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs en heeft het GEA het verzoek van [appellant] om voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en het verzoek tot veroordeling van FCCA tot doorbetaling van loon met nevenvorderingen en betaling van de proceskosten, afgewezen onder veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure aan de zijde van FCCA gevallen.
3.12.
Beoordeeld dient te worden of een overeenkomst tot verlenging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. De wils-vertrouwensleer zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW beheerst in vergaande mate de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen. Daarbij komt het aan op wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden.
3.13.
Naar het oordeel van het Hof is, mede gelet op de overgelegde verklaringen in de aanvullende producties 2 en 3 van [appellant], voldoende komen vast te staan dat een tiental werknemers van FCCA, van wie de pensionering aanstaande was, het bestuur heeft verzocht om te mogen blijven werken tot hun 65ste jaar en dat het bestuur daar tijdens een eerste vergadering van 15 juni 2016 niet onwelwillend op heeft gereageerd. Door het bestuur is toen volgens de werknemers gezegd (zie productie 2 van [appellant]) dat
“de Raad van Toezicht niet hierbij betrokken moeten worden, want het heeft geen gevolgen voor meer personeel, het betreft slechts 10 medewerkers of minder en het zijn korte contracten van ½ tot 4 jaar”.
3.14.
Op 14 juli 2016 is een tweede bespreking gehouden tussen de (vertegenwoordiging van de) werknemers en het bestuur van FCCA. Uit productie 3 van [appellant] blijkt dat het bestuur, ondanks voormelde opmerking tijdens de vergadering van 15 juni 2016, een bespreking met de Raad van Toezicht heeft gehad over de verlenging van de arbeidsovereenkomsten. Blijkens productie 3 van [appellant] heeft de Raad van Toezicht het bestuur er toen op gewezen dat FCCA een verjongingsbeleid heeft en heeft de Raad van Toezicht het niet goed gevonden om met de tien medewerkers een verlenging van het arbeidscontract te tekenen. Een en ander is door het bestuur tijdens de bespreking op 14 juli 2016 aan de orde gesteld. Het bestuur heeft daarop medegedeeld dat het per werknemer zal gaan besluiten over de verzochte verlenging en dit uiterlijk drie maanden van tevoren aan de betreffende werknemer te zullen berichten. Door het bestuur is volgens de werknemers gezegd (zie productie 3 van [appellant]) dat
“het bestuur denkt dat zij in hun recht staan om dit te doen en de Raad van Toezicht denkt daar anders over”.De verklaring in productie 3 vervolgt: “
bij (..) [appellant] heeft het bestuur besloten dat een arbeidscontract getekend zal worden want het is al binnen drie maanden. (..) Het bestuur zal op de contracten werken.”
3.15.
Gelet op voormelde verklaringen van [appellant] en de andere werknemers, was het [appellant] op dat moment, 15 juli 2016, duidelijk dat ondanks de aanvankelijke stelling van het bestuur dat zij in deze zelfstandig beslissingsbevoegd was, het bestuur toch heeft gemeend dat de kwestie met de Raad van Toezicht diende te worden afgestemd voorafgaand aan de tweede bespreking. Voorts was het voor, onder meer, [appellant] duidelijk dat de Raad van Toezicht van mening was dat het bestuur de arbeidsovereenkomsten niet kon verlengen omdat dat in strijd zou komen met het verjongingsbeleid binnen FCCA.
3.16.
Het bestuur heeft, ondanks de ieder kenbare bezwaren van de Raad van Toezicht, op 3 augustus 2016 een nadere bespreking gehouden met twee werknemers, onder wie [appellant]. Uit de verklaring van de heer Oduber, jurist van FCCA, blijkt dat daarbij afspraken zijn gemaakt die later door [naam 3] aan Oduber zijn voorgelezen waarna deze de afspraken schriftelijk heeft vastgelegd in een addendum (productie 4 bij inleidend verzoekschrift van [appellant]). Gelet op de met het bestuur gehouden besprekingen en de daarbij met het bestuur gemaakte afspraken, lag het voor de hand dat [appellant] het addendum, dat hem op 10 augustus 2016 werd overhandigd en waarin bij het derde liggende streepje op de eerste pagina was vermeld dat sprake is van een aanbod, als een aanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst zou opvatten en niet als een ‘praatstuk’, zoals het GEA heeft aangenomen.
3.17.
De vraag of met het akkoord van [appellant] op dit aanbod ook een overeenkomst is ontstaan dient evenwel ontkennend te worden beantwoord. Naar het oordeel van het Hof moet het voor [appellant] duidelijk zijn geweest dat er onenigheid was tussen het bestuur en de Raad van Toezicht over zowel het te volgen beleid als over de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen in individuele gevallen en dat zij daarin lijnrecht tegenover elkaar stonden. Dat het door de Raad van Toezicht beoogde verjongingsbeleid (mede) tot doel had om de personeelskosten terug te dringen behoeft geen betoog. Het aanblijven van [appellant] zou een hogere (personeels)kostenpost tot gevolg hebben dan het geval zou zijn indien een jongere kracht zou worden aangenomen in zijn functie. [appellant] moet dan ook hebben geweten, althans hebben begrepen, dat het te verwachten was dat het bestuur in het kader van de begroting daarover in conflict zou komen met de Raad van Toezicht. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] in het gesprek van 3 augustus 2016, dan wel voor 11 augustus 2016, navraag heeft gedaan of de Raad van Toezicht inmiddels instemde met de verlenging van de arbeidsovereenkomst. Onder deze omstandigheden, alsmede in aanmerking nemende het feit dat deze nog niet eerder aan de orde geweest zijnde kwestie van de verlenging van de arbeidsovereenkomst in een stroomversnelling raakte doordat de pensioengerechtigde leeftijd van [naam 1] en [appellant] aanstaande was, heeft [appellant] er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat het eerste addendum een onvoorwaardelijk en definitief aanbod dan wel een bindende toezegging van het bestuur inhield. De omstandigheid dat door FCCA (intern en extern) juridisch advies was ingewonnen over de bevoegdheid van het bestuur en over de inhoud en de vorm van de overeenkomst c.q. het addendum, maakt, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, niet dat bij [appellant], zoals hij zelf stelt, het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat de Raad van Toezicht alles had goedgekeurd in de tussentijd. Met name heeft [appellant] onvoldoende feiten gesteld waaruit, mits bewezen, kan worden afgeleid dat ook over de interne afbakening van bevoegdheden en het creëren van nieuw beleid juridisch advies was ingewonnen, dat hij van de vraag en/of het advies op de hoogte was en dat hij daaruit mocht afleiden dat een en ander overeenkomstig het standpunt van het bestuur zou worden afgedaan.
3.18.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod in hoger beroep acht het Hof onvoldoende concreet en zal daarom worden gepasseerd. Van [appellant] had, mede nu hij al in eerste aanleg bewijs heeft aangeboden en kunnen leveren, verwacht mogen worden dat concreet was aangegeven waar het hernieuwde en uitgebreide bewijsaanbod op zag.
3.19.
Gelet op het vorenstaande slagen de grieven niet. De bestreden beschikking zal worden bevestigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van FCCA gevallen in hoger beroep en begroot op Afl 2.000,=.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van FCCA tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.000,- voor salaris van de gemachtigde;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, H.J. Fehmers en M.B. van den Enden, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 4 december 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.