In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep van een werknemer, [appellant], tegen de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. [appellant] was sinds 1979 in dienst van de stichting FUNDACION CAS PA COMUNIDAD ARUBANO (F.C.C.A.) en had op 1 oktober 2016 de pensioengerechtigde leeftijd van 61 jaar bereikt. Hij verzocht het bestuur van FCCA om zijn dienstverband te verlengen tot zijn 65e jaar. Na verschillende besprekingen en een afwijzing van zijn verzoek, stelde [appellant] hoger beroep in tegen de beslissing van het GEA, die oordeelde dat hij niet had bewezen dat er een nieuwe overeenkomst tot verlenging van zijn arbeidsovereenkomst was gesloten.
Tijdens de mondelinge behandeling, die per videoverbinding plaatsvond, werd het verloop van de procedure besproken. Het Hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat een overeenkomst tot verlenging was tot stand gekomen. Het Hof wees op de wilsvertrouwensleer en de onduidelijkheid die bestond tussen het bestuur van FCCA en de Raad van Toezicht over de verlenging van de arbeidsovereenkomsten. Het Hof concludeerde dat [appellant] niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een bindend aanbod van het bestuur, gezien de interne conflicten en het verjongingsbeleid van FCCA.
Uiteindelijk bevestigde het Hof de beschikking van het GEA en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 4 december 2018 door de rechters M.W. Scholte, H.J. Fehmers en M.B. van den Enden.